— 167 —
zien; maar even als de sneeuw, die bij zeer koud weder valt, uit kleine, glinsterende naalden en sterretjes, of bij onweders uit kleine korrels, die weder uit fijne ijsnaaldjes zijn zamengesteld. Met zulke fijnkorrelige, bijna poedervormige, drooge, zeer bewegelijke sneeuw, zijn alle toppen en bergruggen, die niet al te steil zijn, bedekt; zij breidt zich op die hoogten tot eentoonige velden uit, die men slechts met moeite kan doorwaden, en die het oog door de verblindende witheid onbeschrijfelijk vermoeijen. Die sneeuw ziet men als zand van de rotsachtige hellingen afrollen, of als stofhoopen, ten spel der winden, overal heen dwarrelen. Aanhoudende luchtstroomen maken de sneeuwvlakten effen, vullen alle diepten, of drijven de sneeuw achter de rotsen, die haar beschermen, tot lang uitgerekte banken, die ons aan onze duinen herinneren. De bewegelijkheid is de voornaamste hinderpaal tegen eene te uitgebreide ophooping, en bewerkt dan ook, dat de ruwe naakte rotsen door die witte bekleeding kunnen heenboren.
De sneeuw behoudt dien poedervorm gedurende het grootste gedeelte des jaars, maar in den zomer ziet men de oppervlakte meestal met eene ijskorst bedekt, of het inwendige, zoo er nieuwe sneeuw op deze korst valt, met dunne ijsblaadjes doortrokken. Men vindt die ijskorsten tot op de grootste hoogten. Saussure vond ze zelfs op den top van den Mont Blanc op 4800 el hoogte. Rendu wil die ijswording uit regen verklaren; maar de zamenstelling van dat ijs en de omstandigheid, dat men dit het meest vindt aan die zijde, welke door de zon wordt bestraald, doet saussure de meer aannemelijke onderstelling uiten, dat de oorzaak in eene werkelijke smelting moet worden gezocht, die niet zoo zeer door de warmte der lucht, als door den onmiddelijken invloed der zonnestralen plaats grijpt. Niet enkel de oppervlakte, maar ook het inwendige der sneeuwmassa kan, door herhaald smelten, met water, en door de opvolgende koude met ijs doordrongen worden. Desor ontmoette bij het bestijgen van den Schreckhorn, op 3500 el hoogte, groote sneeuwvlakten, die geheel doorweekt waren, en het water in elke verdieping te voorschijn deden treden.
Het gebied der hooggelegene sneeuw gaat lager van lieverlede