— 178 —
dalen, en waarbij alle levenswerkzaamheid der overige insektenwereld geheel en al wordt onderdrukt.
Uit het voorafgegane is reeds in ruime mate gebleken, dat de doodsche stilte, de volkomene rust en algeheele verstijving, die bij tusschenpoozen in de hoogste gewesten der Alpen heerscht, slechts schijnbaar is. Ook hier is, zooals alom in het geschapene, eeuwigdurende beweging. Dikwijls kenteekent deze zich door doordringende geluiden, die tengevolge van het barsten van het ijs worden voortgebragt, of door het donderend geraas der sneeuw- of ijsstortingen. Want verhoudt zich het gletscherijs, onder den invloed van langzaam en aanhoudend werkende oorzaken, als eene taaije, kneedbare massa, die het vermogen schijnt te bezitten, om zich van lieverlede te vervormen, tegen snel en geweldig werkende krachten verhoudt het zich als eene harde, brooze stof; het plant, zonder van inwendigen toestand te veranderen, drukkingen en schuddingen voort, en scheurt, bij sterke spanning, volgens eene op die spanning loodregte rigting. Kloven zijn dus in deze ijsvelden geene zeldzaamheid. Aan den omtrek der grootste firnbekkens vindt men er, die volgens agassiz 300 el lengte, 20 el breedte en 80 el diepte hebben. Somtijds zijn deze kloven gedeeltelijk met van de bergen gestorte, of door den wind aangevoerde sneeuw bedekt, die kleine openingen heeft gelaten, door welke men met levensgevaar in de diepten ziet, die doorgaans op eene tooverachtige wijze met eene groenachtig blaauwe kleur versierd zijn. De ijskloven, als zoodanig bij uitnemendheid, zijn scheuren, die aan de te sterke spanning van het ijs haar aanwezen hebben te danken. Agassiz hoorde en zag deze, vergezeld van een gekraak, gelijk aan dat van het afschieten van een aantal geweren, tusschen zijne voeten zich vormen, en snel langs den gletscher voortloopen; de hevige schudding van den gletscher maakte zijne gidsen en werklieden zoo bevreesd, dat zij hem in allerijl ontvlugtten. Meestal ontstaan die scheuren door hindernissen in de bedding des gletschers. Dikwijls toch wordt de beweging van het voorste gedeelte der ijsmassa door verwijding of meerdere helling van de bedding versneld, terwijl het hooger gelegene ijs in die snelheid niet aanstonds deelt; de gletscher moet dus dáár scheuren