— 189 —
verspreiden, dat ik tot hiertoe zorgvuldig heb willen vermijden; Zooveel is zeker, dat de zwaarte in het afglijden de hoofdrol speelt, en dat het gletscherligchaam bij die beweging eene taaiheid en weekheid openbaart, waarvan de oorzaak nog niet genoegzaam is opgehelderd.
Evenals het leven in het algemeen slechts onder den opwekkenden invloed der warmte zich kan uiten, zoo ook vordert het eenige leven, of liever de eenige beweging des gletschers, waardoor hij als het ware aan het algemeene leven deelneemt, warmte. Zij is het, die tot de vermindering of terugwijking des gletschers bijdraagt, vooreerst door de smelting en verdamping, ten andere door de in elkander storting, die, tengevolge van de ondergraving der gletscherbeek, plaats grijpt. Zij wordt in die vermindering tegen gewerkt vooreerst door de massa sneeuw, die in den winter jaarlijks de firn met eene vernieuwde laag vermeerdert, ten tweede door de beweging of het afvloeijen van het ijs, waardoor het in de lager liggende gewesten geraakt. Waren deze twee tegenover elkander gestelde werkingen gelijk, dat is, hieven zij elkander wederkeerig op, zoo zou de gletscher, wat zijne grootte betreft, onveranderd blijven. Dit evenwel is doorgaans het geval niet; men ontdekt menigwerf, dat de eene de andere overtreft. Er vertoont zich niet alleen, door toeneming gedurende het koude, en terugwijking in het warme jaargetijde, eene jaarlijksche schommeling in de grootte en de ligging des gletschers, maar er zijn ook aangroeijingen en verminderingen over eenige weinige of wel over een groot getal jaren merkbaar. Om van den invloed der meteorologische werkingen in een geheel jaar, of over eene menigte jaren, eene heldere voorstelling te kunnen verkrijgen, moet men eene reeks van middelbare jaren tot grondslag leggen, in welke de gletscher eenen bestendigen normaaltoestand bereikt, zoodat aan het einde van zulk een jarenverloop, het voorkomen, de grootte en geaardheid op nieuw dezelfde zijn, als in den beginne. Alle onderzoekingen leiden er toe, om vast te stellen, dat in eene gegeven luchtstreek en onder eene gegevene gesteldheid, wat de ligging der bergen betreft, zulk eene normaalgrootte van den gletscher plaats grijpt, bij welke dus de geheele