— 224 —
zamenstelden, de kruiden, welke overal groeiden, de dieren die in het woud en in het veld, op de heuvels en in de wateren, in de woningen der menschen en onder steenen en in den grond hunne woonplaatsen hadden, dat alles onderzocht hij van alle kanten.
Hij vorschte na, welke planten gaarne bij elkander groeijen en welke elkanders nabijheid niet schijnen te kunnen verdragen; de orde, in welke de bloemen der planten telken jare ontluiken naarmate van de gesteldheid des weders; den tijd, wanneer elke trekvogel ieder jaar komt en gaat; den invloed van de weêrsgesteldheid op de ontwikkeling van deze en gene schadelijke insekten; de wijze waarop het eene dier de al te sterke voortplanting van het andere in toom houdt;—in 't kort, hij verwaarloosde niets, en, ofschoon zeer wel wetende, dat hij de rijke mijn, die de natuur binnen de grenzen zijner woonplaats hem opende, nooit geheel uitputten zou, zoo streefde hij er toch na, om zoo veel mogelijk van den schat zijner verzamelde kennis aangaande de natuurlijke historie van Selborne een geheel te maken, waaraan niets ontbrak. Hetgeen hij waarnam en te weten kwam, teekende hij voor een groot gedeelte op in den vorm van brieven, meest gerigt aan zijne vrienden thomas pennant en daines barrington,—en de verzameling dier brieven, honderd en tien in getal, vormt het werk, getiteld: Natural History of Selborne.
Ten einde de manier te doen kennen, waarin dit boek geschreven is, deel ik hier een drietal dier brieven mede.
VIER EN DERTIGSTE BRIEF.
Aan thomas pennant.
In de vorige maand hadden wij zulk eene opvolging van koud en wild weêr, zulk eene standvastige afwisseling van vorst, en sneeuw, en hagel, en storm, dat de geregelde verhuizing of verschijning der zomervogels zeer afgebroken werd. Eenigen vertoonden zich niet, althans wij hoorden ze niet, dan weken na hun gewonen