— 233 —
er voor ons belangrijker zijn—terwijl zij tevens meer bereikbaar is,—welke kan ons meer voldoening schenken en ons in elk opzigt nuttiger zijn, dan die van den vaderlandschen bodem en van zijne voortbrengselen? Bovendien geloove men niet, dat er, ten aanzien van de Natuurlijke historie van Nederland, niet nog veel te onderzoeken, op te helderen en te ontdekken zou vallen. Het tegendeel is waar. Maar zoo kan dan ook de eenmaal opgewekte zucht tot bestudering van hetgeen het vaderland ons aanbiedt, weder in de gevolgen gunstige uitkomsten leveren voor de wetenschap zelve.
En toch wordt dit alles over het algemeen nog te zeer uit het oog verloren; en liever, dan zich met die, zoo men dwaselijk gelooft, minder belangwekkende natuur van ons vaderland vooral bezig te houden, blijft men fladderen over de oppervlakte der wetenschap, zich nu eens hier, dan daar nederzettende, maar nergens lang vertoevende—en oogst ten slotte niets in dan oppervlakkigheid, verzadiging en ontmoediging. Hoevelen zijn er van die liefhebbers der Natuurlijke historie, die over leeuwen en tijgers en allerlei vreemde dieren vrij wat in het midden weten te brengen, die in een botanischen tuin u allerlei vreemde planten met namen en toenamen kunnen aanduiden, die misschien 't een en ander weten van de formatiën en gesteenten der Alpen of der Andes,—maar die geen bunsing van een otter kunnen onderscheiden, die aan onze in 't wild groeijende planten geen anderen naam weten te geven dan dien van onkruid, en die volstrekt niet vermoeden, dat de bodem van ons land in eenig opzigt geologisch belangrijk is! Zulk eene wetenschap is geene populaire wetenschap,—zij is geene wetenschap in 't geheel. Ook populaire wetenschap moet streven naar degelijkheid en grondigheid, en moet vóór alles rekenschap trachten te geven van datgene, wat ons het naaste ligt en voor onze eigene waarneming toegankelijk is. Niet, dat ik zou willen, dat men hardnekkig de oogen afwendde van al wat de natuur buiten ons vaderland oplevert; zulk eene eenzijdigheid is niet alleen onnoodig, maar in meer dan een opzigt schadelijk; ik wenschte alleen, dat men er zich in de eerste en voornaamste plaats op toe-