— 250 —
dat er op valt, zoo sterk wordt gebroken en zoo zeer in alle rigtingen verspreid, dat er al zeer weinig van in het oog, dat er achter gelegen is, te regt komt.—In eene apotheek zal men zeer ligt een fijn poeder bekomen (lycopodium) bekend onder den naam van heksenmeel; de uiterst kleine korreltjes van dit poeder zijn allen zoo ongeveer even groot; dit poeder wordt nu, door zifting met een linnen lapje bijv., zeer fijn en gelijkmatig uitgestrooid op een stukje glas, dat men even beademt om het te laten kleven; zoodoende verkrijgt men een eenvoudig schermpje, waarover eene menigte ondoorschijnende en gelijke ligchaampjes zijn verdeeld. Wanneer men dan door dit stukje glas naar eene kaarsvlam ziet, werkt ieder deeltje van het poeder op zich zelf als een klein ondoorschijnend ligchaampje, en uit de zamenwerking van allen ontstaan de levendigst gekleurde ringen rondom de vlam, waarin men violet, rood en groen wel zal opmerken. Frauenhofer bragt dit verschijnsel op eene andere wijze voort, door eene menigte kleine glasbolletjes, die allen bijna dezelfde grootte hadden, en welke hij evenzoo gelijkmatig uitstrooide over een stuk glas; hij zag, met behulp van een bijzonderen toestel, door dat glas naar de zon en bespeurde even zulke kringen als met heksenmeel.
Reeds eene beslagene vensterruit kan zulke kringen geven rondom een lichtend voorwerp; want de uiterst kleine waterdrupjes, die hier het beslag vormen, doen dezelfde werking als onze heksenmeelkorreltjes. De natuur toont ons van zelve zeer dikwijls zulke kringen; want de onzigtbare waterdamp, die van de oppervlakte der aarde opstijgt, wordt vaak eensklaps en in groote massa in de hoogere streken van onzen dampkring weder afgekoeld; de damp gaat dan over tot nevel, dat is tot eenen toestand, waarin de waterdeeltjes zeer kleine blaasjes vormen, die nog met lucht en damp zijn gevuld, en deze blaasjes verhouden zich dan even zoo als waterdrupjes of kleine ondoorschijnende ligchamen, en vormen de kleinere gekleurde kringen, die men zoo vaak vooral rondom de maan waarneemt. De natuurkunde voldoet hier op het schoonst aan den eisch, welke haar door den Franschen geleerde moigno wordt gedaan: dat zij namelijk in de eerste plaats de van zelf in de natuur voorkomende verschijnselen moet verklaren; want niet alleen dat zij