Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/284

Deze pagina is gevalideerd

— 272—

wen der woudboomen op ons gemoed maakt, dan nemen wij in de eerste plaats hunnen ouderdom in aanmerking. Van daar het gevoel van eerbied bij het aanschouwen der reuzengestalten, die den tijd hebben getrotseerd en nog steeds voortgaan te groeijen, terwijl reeds gansche menschengeslachten onder hunne schaduwen zijn voorbij gegaan. Er ligt dan iets verhevens, iets goddelijks in die boomen, en daar het tijdstip van hun afsterven nooit juist te bepalen is, zijn zij ons een heerlijk beeld der onsterfelijkheid. De loop van den wasdom onzer woudboomen is niet onafgebroken, niet zonder ophouden voortvloeijende als een waterstroom; maar zij geschiedt bij perioden, bij schokken, even als het tikken van een uurwerk, of het slaan van onzen pols. Onafscheidelijk is daarbij het leven der aarde aan het leven des booms verbonden, en iedere schok, dien de zomer aan zijn wasdom geeft, is als de polsslag, die, nu eens sneller, dan eens langzamer, zijn leven kenmerkt.

Maar dan eerst aanschouwen wij de verhevene individualiteit der woudboomen in hare verwonderlijke standvastigheid, wanneer wij weten, dat bij iedere boomsoort die tijdperken verschillen en dat elke haar eigen tijd heeft van uitloopen, groenen, bloeijen en verwelken. Geene uitwendige omstandigheden hebben invloed op deze standvastige ontwikkelingen, maar deze gaan uit van den boom zelven en wonen in hem. Als wij een populiertak in den winter afsnijden en droog in onze kamer bewaren, zal hij op denzelfden tijd zijne bladeren uitschieten als de boom, waarvan hij genomen is en die zich in het volle genot van vocht en zonneschijn verheugt.

Het karakter der verschillende boomsoorten is het meest gekenmerkt in hare wijze van vertakking, door welke wij ze zelfs in den winter duidelijk van elkander kunnen onderscheiden en bij den eersten oogopslag zeggen, wat een eik, een beuk of eene linde is. De takken, die zoo verschillend gevormde, somtijds zoo wonderlijk dooreengevlochtene uitspruitsels van den moederlijken stam, zijn niet anders dan herhalingen van den boom zelven. De groei en voortplantingskracht van den boom staan niet stil, wanneer de hoofdstam eenmaal ontstaan is, maar werken met nieuw leven in zijne takken. Die takken zijn als boomen op den boom, en kunnen, van den