— 275 —
hoogen ouderdom, wanneer de beuk bijna niet noemenswaardig meer in dikte toeneemt, immer dien diktegroei voortzet.
Bij den eik is dus de diktegroei in verhouding tot den lengtegroei sterker ontwikkeld dan bij den beuk; vandaar reeds iets zonderlings in den eersten, iets regelmatigs in den laatsten.
Een tweede punt van verschil tusschen eik en beuk is de stand hunner bladeren. Wanneer wij een takje van den eik vergelijken met dat van een beuk, dan zien wij, dat de bladeren bij den eersten spiraalswijze om den tak loopen, zoodat van elke zes bladeren na twee windingen der spiraal het zesde wederom boven het eerste staat.
Fig. 1. Iedere twee spiraalwindingen bij den eik bezitten dus vijf bladeren, waarom men dezen bladstand, die ook bij den berk en den wilg wordt aangetroffen, den vijfdeeligen noemt. Bij een jongen beukentak daarentegen staan de bladeren op twee rijen afwisselend ter wederzijde en loopen niet spiraalswijze. Deze bladstand heet de tweedeelige of afwisselende, en het onderscheid, dat hij ten aanzien van den geheelen boom met den eerstgenoemden vertoont, is aanmerkelijk. Want met de schijnbaar onverschillige stelling der bladeren staat die der knoppen, en dus van al de takken, in het naauwste verband, daar de knoppen zich in de oksels der bladeren ontwikkelen.
Fig. 2. De zijtakjes aan een beukentakje spreiden zich symmetrisch naar beide zijden uit, als een veder; bij de eikentwijg zijn zij spiraalsgewijs naar vijf zijden en dus concentrisch rondom den moedertak uitgespreid. Nu gaat, wel is waar, bij het ouder worden van den beuk, door vele oorzaken, vooral door den invloed des lichts, die oorspronkelijke symmetrisch-pluimvormige rigting verloren, om voor eene meer concentrische plaats te maken; maar nooit zal de eerste geheel worden miskend, en bij overoude beuken is zij zelfs