— 283 —
vooral in het oog loopt, en waardoor de hoofdstam een ontzaggelijk overwigt boven zijne onmiddellijke uitspruitsels bekomt; maar zoowel de stam als de takken der linde nemen, naar mate zij groeijen, snel en geregeld in dikte af, en dit is voor den boom karakteristiek. Het is eene algemeene wet, dat bij elke verlenging van eene as of tak, ook eene evenredige vermindering in dikte plaats heeft, zoodat de tak het digtst bij zijn oorsprong ook het dikst is; maar weinig boomen kunnen in den geregelden snellen gang dezer afname in dikte de linde evenaren. Elk harer takken moet de geheele rij van trapswijze verdunningen doorloopen, eer hij zich in het kleinste twijgje oplost, en van daar het majestueuse, voleindigde, koepelvormige van de onbeschadigde lindekroon.
Er is bovendien nog iets karakteristieks in de linde. Wanneer wij een jongen uitlooper van den beuk gadeslaan, zien wij, dat de bladeren, die zich ter wederzijde van het takje ontwikkelen, geenszins allen gelijk zijn in grootte en vorm, maar dat er van beneden eene trapswijze ontwikkeling in het blad plaats heeft. De ondersten zijn nog onvolkomen en schubvormig, en de 7 of 8 volgende paren nemen allengs in ontwikkeling toe, totdat zij hun voleindigden vorm aan het boveneinde van het takje bereiken. Hetzelfde geschiedt ook meer of min geregeld bij de andere woudboomen, het ongeregeldst bij den eik, waar geheel ontwikkelde bladeren vaak met onvolkomene afwisselen; maar, zooals wij weten, is de eik het meest vrij in al zijn vormen en dus in zeker opzigt boven de wet. De linde nu ontwikkelt, na de twee eerste dekblaadjes der knop, onmiddellijk hare volkomene bladeren, zonder den gewonen overgang te doorloopen, en hierdoor bezit haar gebladerte eene groote digtheid. Deze digtheid wordt nog vergroot, door dat de geledingen van het lindentakje korter zijn dan die der andere grootbladige boomen, en dus ook de bladeren elkander meer nabij zijn. Het is bij de woudboomen een gewone regel, dat de bladeren, naarmate zij grooter zijn, ook verder van elkander verwijderd staan, en omgekeerd: in den esch en de wilde kastanje zien wij van het eerste een voorbeeld, in de dennenboomen van het tweede. Maar de linde geeft eene uitzondering op dezen regel, want bij haar zien wij de grootte des