Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/303

Deze pagina is gevalideerd

— 291 —

land, en zijn klaterend geruisch is als een zegetoon, dat hij alleen zich op die dorre onherbergzame hoogten durft wagen. Fig. 12. Popel
Fig. 12. popel
. Minder schoon dan zijne broeders, de sidderende ratelaar en de witte abeel, maar ook minder stijf dan de lange, magere italiaansche populier, vormt hij eene breed uitgespreidde kroon, aan wier buitensten omtrek zich de driekante blaadjes het talrijkst ontwikkelen en de takken zelven onbekleed laten. De zwarte populier heeft daardoor een armelijk voorkomen, maar ook zijn standplaats is armoedig en hij vraagt niet veel; hij is trotsch op die standplaats en onderhoudt zich daar door eigen kracht. Hij is een beeld der armoede, maar van de armoede, zoo als zij wezen moet, niet zoo als zij is.

De populier groeit het sterkst in de laatste zijspruiten van iederen tak en verschilt in dit opzigt geheel van den eschdoorn (Acer), bij wien de benedenste zijspruiten het langst worden, hetgeen aan dezen boom eene springende, breed pyramidale, niet zeer bevallige houding geeft. Toch is de eschdoorn, wegens zijne schoone, groote en welgevormde bladeren een aangenaam kontrast tusschen het fijne groen van edeler boomen.

Het doorzigtig gebladerte van de popels en de lange, spichtige takken van den wilg zijn bijzondere kenmerken van het Hollandsche landschap, en hunne schrale vormen zijn in overeenstemming met het dorre veen en het gulle zand, met de drassige aanslibbingen en polders van Holland: zij zijn in overeenstemming met dien lichtblaauwen, waterachtigen hemel, met die dunne, witte, vliegende wolken, die zich aan den zeekant zoo vaak als een kille damp over de vlakte uitstrekken; maar zij hebben ook een groot aandeel in het vrolijke, lagchende, dat evenzeer de Hollandsche landschappen kenmerkt. Dit lagchende wordt verhoogd door den overvloed van boomen met jaarlijks afvallend loof en door het gemis aan die sombere, verhevene boomkarakters, die het meest de Scandinavische