— 295 —
Na eene genoegzaam den ganschen nacht geduurd hebbende onweersbui, zat ik 's morgens op een tuinbank; eene schrede van mij af kroop een lange en dikke regenworm (Lumbricus terrestris L.) als een slang in het zand van het pad. Daar kwam een jonge gouden tor (zoogenaamde goudsmid, Carabus auratus L.) van middelmatige grootte snel aangeloopen, die, digt bij den worm gekomen, plotseling van rigting veranderde, en pijlsnel op dat dier losrende. Waarschijnlijk door grooten honger gedreven, pakte hij den worm dadelijk met zijne stevige nijpers bij de eerste de beste plaats aan, en wel in het midden, bij de roodachtige dikte, die men den zadel heet. De worm wendde nu uit pijn al zijne krachten aan, om door stuipachtige windingen den vijand te verwijderen, en, daar hem dit niet lukte, omwond hij, gesteund op zijn door den kever aangegrepen middengedeelte, dezen met zijne beide vrije ligchaamsuiteinden zoo heftig, dat hij langer dan eene minuut met hem over het zand heenrolde. Eindelijk strekte zich de worm uit, zijne omwindingen werden zwakker en stoorden den kever slechts zeer weinig meer bij zijn maal. Toen de laatste zijn' honger gestild had, verliet hij den worm; doch ik bemerkte, dat hij zeer wankelde en zeer langzaam voorthep. Ik nam hem op, en vond bij een naauwkeurig onderzoek, dat de dij van den linker voorpoot en het tweede lid van het regter achterbeen gebroken, en er eenige scherpe indruksels in het buikschild aanwezig waren. De gansch niet zachte omhelzingen van den anders zoo weêrloozen worm, en eenige scherpe, grove zandkorrels, die nog aan den worm hingen, hadden hem deze verwondingen bezorgd. Ik deed den kever in eene van boven met gaas geslotene doos, waarvan de bodem met aarde en gras bedekt was, legde eenige rupsen tot voedsel er bij, en plaatste de doos in het luchtige tuinhuis. Toen ik den worm weder opzocht, vond ik dien eenige voeten van de kampplaats verwijderd, en dacht reeds, dat hij ten gevolge van de taaiheid van zijn leven nog leefde. Maar hij was dood; de kever had hem een stuk van de grootte eener suikererwt uitgevreten, en zijne verwijdering van zijne vorige plaats bewerkt door verscheidene honderden mieren, die nog altijd bezig waren, op eene koddige wijze hem heen en weêr trekkende, hem naar hun