— 302 —
den staart is het anders gelegen. Eensdeels ontbreekt hij bij verscheiden dieren, anderdeels is zijn maaksel welligt veel meer uiteenloopend dan van eenig ander ligchaamsdeel, doch steeds zoodanig, dat het beantwoordt aan de bepaalde verrigting, die door de bijzondere levenswijze van het dier gevorderd wordt.
Wij willen dit door eenige voorbeelden ophelderen.
Wie onzer heeft niet wel eens een snoek schier geheel onbewegelijk in een helder water zien "staan." Reeds dit woord, overdragtelijk op een visch toegepast, getuigt voor de schijnbaar volkomen rust van den verslindenden roofvisch, die daar op zijne argelooze prooi loert. Ik zeg schijnbaar, want, bij naauwkeurige beschouwing, zal men eene geringe beweging waarnemen, bestaande in een zacht heen en weder gaan der borstvinnen, waardoor de achterwaarts stuwende kracht van het water, dat ter ademhaling over de kieuwen stroomt, wordt opgewogen. Doch plotseling verdwijnt de snoek, zoo snel, dat het oog hem niet vermag te volgen. Hij "schiet" weg, gelijk men het kenmerkend noemt, hetzij omdat hij eenen welkomen buit ontwaart, of wel omdat de schrik voor eenig gedruisch of beweging hem eene schuilplaats in den modder doet zoeken. Hadden wij hem in het oogenblik waarop hij voortschoot naauwkeurig waargenomen, dan zouden wij gezien hebben, dat hij zich daartoe van zijnen met een breede vin gewapenden staart bediende, dien hij eerst naar voren omboog, om hem vervolgens met groote snelheid weder uit te strekken, zoodat hij als een krachtige veer tegen het daarachter geplaatste water aansloeg en daardoor het geheele ligchaam werd voortgejaagd, even als de pijl door de gespannen boogsnaar.
Wat nu elk onzer ongetwijfeld meermalen van den snoek gezien heeft, kan ons reeds dadelijk in den staart der visschen hun voornaamste orgaan tot voortbeweging doen erkennen. Inderdaad bij verreweg de meeste dieren dezer klasse is hij het hoofdmiddel daartoe, en inzonderheid worden alle snelle plotselijke bewegingen door hem volvoerd. Beroof de zalmen van hunnen staart, en zij zullen niet meer tegen den stroom der snelvlietende rivieren kunnen opzwemmen, veel minder over de watervallen van eenige voeten hoogte heenspringen, die zij op hunnen weg ontmoeten.