— 303 —
Fig. 1. Staart van een Baars. De werking van den staart wordt krachtig bevorderd door de staartvin (Fig. 1), die zich aan zijn uiteinde bevindt. Tusschen de waaijersgewijs geplaatste beenige stralen is het vinvlies bevat, dat op het oogenblik, waarop de visch vooruit gaat, door de onderlinge verwijdering der stralen, gespannen wordt, zoodat het eene groote oppervlakte aanbiedt om het water te treffen.
Bij het daarop weder naar voren buigen van den staart is dit vlies slap, even als ook dat van de overige vinnen, en daar bovendien bij dit naar voren brengen de scherpe kant aan het water wordt aangeboden, zoo begrijpt men hoe deze tegenovergestelde beweging den visch niet weder achteruit doet gaan.
Bij de meeste visschen (Fig. 1 en 2) is de staartvin zoo geplaatst, dat haar middellijn in de as van het geheele ligchaam is gelegen, en de beide helften zich boven en onder even ver uitstrekken. Natuurlijk is dit ook de voordeeligste plaatsing voor eene voortstuwing in steeds gelijke rigting. Des te zonderlinger is het daarop eene uitzondering te vinden bij de verschillende soorten van Haaijen. Bij dezen (zie Fig 3 en 4) is namelijk de staartvin aan de onderzijde veel grooter, zoodat het grootste gedeelte dus onder de as van het ligchaam gelegen is. Eene andere bijzonderheid in het maaksel dezer vraatzuchtige dieren doet ons echter de beteekenis dezer afwijking nader kennen. De met verscheidene rijen tanden gewapende muil is namelijk aan de onderzijde van den kop en derhalve desgelijks onder de ligchaams-as geplaatst. Zal een haai zijne prooi grijpen, dan