— 309 —
hunne achterpooten, zonder dat de voorpooten den grond raken, of zij plaatsen ook deze tijdelijk op den grond, zoodat zij dan op alle vier de ledematen rusten.
Deze laatste houding is bij het loopen zelfs de meest gewone, daar zij aldus hun voedsel zoeken, dat voornamelijk uit gras bestaat, terwijl zij alleen den springenden gang aannemen, wanneer zij vervolgd worden of hun hinderpalen in den weg komen. Men heeft gezien dat de grootste soort (Macropus fuliginosus) dan sprongen van dertig voet doet. Maar het is duidelijk dat, zoodra zij op vier pooten gaan, de beurtelingsche beweging der voor- en achterpooten zeer belemmerd wordt door het groote verschil in lengte, dat tusschen beide bestaat. Hier komt nu de staart te hulp. Het dier, voorover hellende en rustende op zijne vier pooten, kromt den staart in de gedaante van een S, terwijl het tevens de onderzijde van de tweede bogt tusschen de achterpooten brengt. In deze houding rust het onderste derde gedeelte van den staart op den grond; het dier steunt daar op, ligt zijne achterpooten op, en vervolgens het boveneinde of de eerste bogt van den staart ontrollende, stuwt het zijn achterligchaam vooruit en ligt te gelijk de voorpooten op, die het nu zoover vooruit