— 324 —
stig weefsel uitmaakt. Om zich daarvan eene algemeene min of meer juiste voorstelling te vormen, denke men zich eene menigte van koorden gespannen van boven tusschen de laatste lendenwervels en de bovenste doornuitsteeksels der staartwervels, van onderen tusschen de benedenste uitsteeksels van deze en het heupbeen alsmede het heiligbeen, verders ter weêrszijde tusschen het zitbeen en de dwarse uitsteeksels der staartwervels, en eindelijk tusschen elk paar van deze, zoowel van boven als van onderen en aan beide zijden. Het is duidelijk, dat, wanneer die koorden het vermogen bezaten om zich door zamentrekking te verkorten, gelijk zulks bij de spieren werkelijk het geval is, dan zouden daardoor de wervels, die den staart zamen stellen, hetzij gezamenlijk, of elk afzonderlijk in eene bepaalde rigting kunnen bewogen worden, en daar nu elke spier op zich zelve of meerdere gezamenlijk kunnen werken, zoo laat het zich begrijpen hoe er schier geene beweging denkbaar is, welke de staart niet volvoeren kan.
Bij de overige klassen van gewervelde dieren is de inrigting van den spiertoestel in de hoofdtrekken dezelfde, ofschoon met meer of min belangrijke wijzigingen. Zoo b.v. komen bij de vogels spieren voor, die van de dijebeenderen naar den laatsten staartwervel gaan, eene inrigting die ten gevolge heeft, dat, zoodra een vogel loopt, en dus zijne dijebeenderen naar voren brengt, zijn staart naar beneden wordt getrokken. Bij de visschen splitsen zich alle de pezen, alvorens zich op de staartwervels in te planten, in twee takken, en wel in dier voege, dat de pezen der achter elkander volgende telkens door de aldus gevormde opening heen gaan, zoodat derhalve de eene voor de andere als het ware eene scheede daarstelt en de stevigheid van den geheelen toestel daardoor op eene zeer in het oog loopende wijze bevorderd wordt.
Voegen wij nu bij deze uit zoo talrijke beenderen, spieren, pezen en banden bestaande inrigting, nog in onze gedachten eene menigte van zenuwen, die de bevelen van den wil naar elke spier overbrengen, van bloedvaten, die tot in het verste uiteinde doordringen en, zich in tallooze takjes verdeelende, tot voeding en wisseling van bestanddeelen strekken, even als in elk ander lig-