— 325 —
chaamsdeel,—en wij zullen moeten erkennen, dat de staart een werktuig is, hetwelk inderdaad voor geen ander in voortreffelijkheid van maaksel behoeft onder te doen. Herinnert men zich nu bovendien de velerlei doeleinden, waartoe die staart den dieren, welke hem bezitten, nuttig is, dan rijst welligt bij sommigen mijner lezers de vraag op: waarom is de mensch verstoken van een in zoo menig opzigt nuttig orgaan? Dat toch dit gemis niet als een kenteeken zijner hoogere volkomenheid kan worden aangemerkt, volgt reeds dadelijk daaruit, dat hij in dit opzigt slechts gelijk staat met sommige apen, vleêrmuizen en kikvorschen.
Op deze vraag zoude men tot antwoord kunnen geven: omdat de mensch, evenmin als dergelijke dieren, eenen staart behoeft ten einde te voldoen aan de voorwaarden van zijn bestaan. Voor de levenswijze, waartoe de natuur den mensch bestemd heeft, zoude een staart hem een geheel onnut en slechts lastig aanhangsel zijn. Alleen koorddansers, springers, paardrijders en dergelijke zoogenaamde kunstenmakers, zouden daarin een uitmuntend hulpmiddel bezitten, waardoor zij in staat zouden worden gesteld, met nog beter gevolg dan nu, te wedijveren met Kangoeroe's, met Springhazen, Eekhorens, Slingerapen, enz. Maar daar de mensch nu ongelukkiglijk geen staart heeft, zoo mogen wij daaruit alleen afleiden, dat hij voor iets anders geschapen is dan voor het doen van zulke halsbrekende luchtsprongen en andere kunsten, waarin hij wel steeds door genoemde dieren en vele andere zal overtroffen worden.
Intusschen is het toch niet volkomen juist den mensch geheel ongestaart te noemen. Ik bedoel hier geenszins het zonderlinge aanhangsel, door de mode in de vorige eeuw ingevoerd, en dat voorzeker zeer ten onregte bij ons te lande den naam van staart droeg, daar men het niet op de voor dezen bestemde plaats, maar in den nek droeg, maar een deel, dat in werkelijkheid aan den eigenlijken staart der dieren geacht moet worden te beantwoorden. Reeds straks zeide ik, dat sommige apen, die geen uitwendig zigtbaren staart bezitten, toch in hun geraamte daarvan de duidelijke sporen vertoonen, bestaande in het stuit- of zoogenaamde koekoeksbeen, dat uit eenige in vorm gewijzigde wervelen is zamengesteld. Zulk een