— 338 —
mate het geval, dan juist bij de bepaling van de loopbanen der kometen. Eene komeet doorloopt, gedurende den korten tijd van hare zigtbaarheid, een boogje van hare loopbaan, dat soms geen honderdste of duizendste deel van den geheelen omtrek dier loopbaan is. Ware dit boogje volmaakt bepaald, zoo zoude het echter ook eene volmaakte kennis van de geheele loopbaan kunnen opleveren, maar dat boogje laat zich nimmer met eene volkomene juistheid bepalen, en vooral niet bij kometen, omdat de onvermijdelijke fouten der waarnemingen, van welke men moet uitgaan, bij die ligchamen altijd grooter zijn dan bij de overige ligchamen aan den hemel. In de kometen ziet men zeer zelden een scherp bepaald lichtpunt en nimmer hebben zij scherp begrensde omtrekken, en daarom laten de punten van den hemel, waar zij zich vertoonen, zich nimmer zoo naauwkeurig als die van zon, maan, planeten en vaste sterren uit de waarnemingen afleiden. Met hoeveel zorg men eene komeet moge waarnemen, die waarnemingen zijn altijd betrekkelijk onnaauwkeurig, en het boogje, waarover de komeet zich gedurende de waarnemingen bewoog, zal daarom nimmer zoo naauwkeurig bepaald kunnen worden, als wanneer het eene der planeten betrof. Nu komt hierbij nog, dat de loopbanen der kometen meestal veel langer en altijd veel langwerpiger zijn, dan die der planeten, ten gevolge waarvan de minste fout in de kromte van het genoemd boogje eene zeer groote fout in de daaruit afgeleide grootte der geheele loopbaan moet veroorzaken. Ofschoon wij nu eene volkomene theorie en waarnemingen van eene ongeloofelijke scherpte bezitten, blijft daarom de lengte van de loopbaan eener komeet nog gewoonlijk onbekend, al is dat ligchaam gedurende eenige weken of maanden met groote zorgen waargenomen, en newton kon in de bepaling van die lengte te minder slagen, daar het hem zoowel aan eene volkomene theorie, als aan scherpe waarnemingen ontbrak. Vóór den tijd van newton werden de kometen door slechts zeer weinigen als hemellichten beschouwd, en zelden of nimmer was het in de gedachte van eenen sterrekundige opgekomen, den schijnbaren weg door de sterren, dien eene komeet aflegde, zoo naauwkeurig te bepalen als de bestaande hulpmiddelen dit veroorloofden. De