— 400 —
geele manen waaijen over den hals van het reuzenpaard. De stofwolken der karroo vliegen achter hem heen, tot het ros aan den zoom der steppen onder zijnen maar al te vast zittenden ruiter rogchelend ter neder stort, en de tragische voorstelling besloten is, die de bizarrerie van Afrika op eene zoo schrikkelijke wijze voltooit.
Tot zoo ver de Duitsche schrijver. Er moge in het van hem overgenomene, in de schildering van den indruk, dien de giraffe op den beschouwer maakt, veel overdrevens zijn, veel dat vreemd luidt en wij ook niet gaarne tot het onze zouden willen maken, zeker is het echter, dat het eerste aanschouwen van dat dier meest bij allen een zonderlingen indruk te weeg brengt. Men mist in de uitwendige gedaante der giraffe eigenlijke sierlijkheid, zoo men de verschillende ligchaamsdeelen tegenover elkander stelt;—en toch, gelijk de Hoogleeraar vrolik zeer juist aanmerkt, bewondert men het geheele dier en vindt men het schoon, zonder te weten waarom. Natuurlijk moet dat schoon vinden bij het gelijktijdig opmerken der onevenredigheden, die bij het maaksel der giraffe zoo in het oog loopen, ruime stof opleveren tot phantastische beschouwingen.
Misschien zullen wij in het volgende jaar de aandacht des lezers van het Album der Natuur op nieuw bij de giraffe bepalen, en dan, bij eene meer uitvoerige beschrijving van den ligchaamsbouw van dat merkwaardige dier, een overzigt geven van hetgeen men weet aangaande zijn leven en zijne gewoonten, volgens hetgeen men daarvan bij zijn vrijen en gevangen toestand heeft kunnen waarnemen.