— 30 —
Misschien zoude er ook tegen het aannemen van zulk een eigen instinkt bij de dieren wel iets in te brengen zijn; doch aangenomen dat het bestaat, zoo moet men toch bij eene vergelijking tusschen hen en den mensch niet voorbij zien, dat de laatste, hoezeer hij ook in ligchamelijk opzigt als dier moet worden aangemerkt, toch in velerlei opzigt door eene diepe klove van de overige dieren is afgescheiden. Wat van de dieren in het algemeen geldt, is wel dikwijls, doch niet altijd, in volle mate op den mensch toepasselijk. In het tegenwoordige geval laten de eigene, vrije, beredeneerde menschelijke wil, waarover ook de onbeschaafdste tot zekere hoogte gebiedt, en het instinkt, dat de dieren drijft, geene vergelijking toe. Dat verder zekere bepaalde menschenrassen overal met zekere bepaalde diersoorten zouden te zamen leven, is alleen waar, wanneer men de zaak zeer in het algemeen beschouwt. Bovendien zoude men, van het standpunt der aanhangers van de eenheid der afstamming, zeer goed kunnen beweren, dat de oorzaak van het verschil der in onderscheidene aardstreken levende menschenstammen ten naauwste zamenhangt met diezelfde omstandigheden van klimaat, voedsel enz. enz., welke de dieren, met welke die menschenstammen zamenwonen, binden aan het land, waar zij te huis behooren.
Of men eindelijk, door aan te nemen, dat er voor het gansche menschdom slechts één algemeen scheppingsmiddenpunt, dus één oorspronkelijke stam bestaan heeft, noodzakelijk geleid wordt tot het aannemen der ontwikkelings-theorie van lamarck, zal ik niet beslissen. Maar zoo dit eens het geval ware, wat zwarigheid dan nog? Het is waar, op het tegenwoordig standpunt der natuurwetenschap, vooral der geologie, is er zeer veel, wat tegen die theorie pleit. Maar aan den anderen kant moet men ook, zoo men onpartijdig wil zijn, toestemmen, dat de onwaarheid dier zelfde theorie nog niet bewezen is op zoodanige gronden, welke eens voor altijd afdoend en beslissend zijn. Daarom kan men dan ook niet zeggen, dat de leerstelling van de eenheid der afstamming van het menschelijk geslacht dáárom onwaar moet zijn, omdat zij op het aannemen der ontwikkelings-theorie uitloopt. En wat het gevaar aan-