Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/441

Deze pagina is gevalideerd
19
DER SPINNEN.
Spin-klieren

Spinsel-klieren of vaten; (volg. treviranus). a. opgerolde, b. blinddarmvormige.

En hier zien wij ons tot een der meest belangwekkende punten van ons onderwerp genaderd, tot het beschouwen van die werkzaamheid, waarin het karakter dezer dieren zich zoo merkwaardig openbaart, en waardoor de spinnen zoo te regt "spinners" mogen heeten. In het achterlijf der spinnen bevinden zich eigene klieren tot de afscheiding van het spinsel, in den vorm van opgerolde darmkronkels, of ook van kleinere blind eindigende buisjes. Aan het uiteinde van het achterlijf monden al deze klierbuisjes uit, in den regel in een viertal, van onderen sterk behaarde, stomp-kegelvormige spin-tepels, welke even vóór of om de aarsopening geplaatst, gezamenlijk of afzonderlijk naar of in den buik kunnen worden opgetrokken. Ieder spintepeltje draagt een aantal spin-buisjes, die zich bij sterke vergrooting

alt = Spin-aarsopening
alt = Spin-aarsopening
alt = Spin-tepel of kegel
alt = Spin-tepel of kegel

a. Aarsopening. b. Vier spin-tepels of kegels. c. Twee spintepel-palpen.

a. Spin-tepel of kegel. b. Eenige primitieve spintepel-buisjes.