— 33 —
kunstenaars waren, en die der latere Grieksche krijgshelden, wijsgeeren, redenaars en dichters portretten zijn. Bij geen enkel volk bezit elk individu den nationalen gelaatsvorm in zijne zuiverste uitdrukking; dit is slechts bij eenigen het geval; het meerendeel eener natie wijkt op onderscheidene wijze en in meerdere of mindere mate van den absoluten nationalen typus af. Zoo zal het ongetwijfeld ook wel bij de Grieken geweest zijn. Het verhevene standpunt, waarop men de voorvaderen uit het helden-tijdvak plaatste, de eerbied, dien men hun verschuldigd meende te zijn, moesten wel aanleiding geven, dat men hun zoodanige gelaatstrekken gaf, die in de meest mogelijke mate het nationale denkbeeld van schoonheid uitdrukten,—en dit denkbeeld had zijnen grond in den nationalen typus van het volk zelf. Die afbeeldingen idealiseerde men dus, even als men het die der goden deed, wier standbeelden denzelfden sterk uitgedrukten, soms wel eens wat overdreven,[1] Griekschen typus vertoonen. Maar de portretten van personen, wier gelaatstrekken de kunstenaar door eigene aanschouwing kende, werden, misschien gevleid, maar niet geidealiseerd; zij zouden anders geene portretten meer geweest zijn. Geen wonder dus, dat niet al die portretten den zuiversten Griekschen typus vertoonen, en soms—men denke b.v. aan de wel bekende buste van socrates,—zeer daarvan afwijken!
Het zijn ook nott en gliddon, die uit den slechten toestand der beenderen uit de oude Amerikaansche graf heuvels, vergeleken met de goede bewaring der in andere oude, b.v. Egyptische, graven gevonden beenderen, besluiten tot den hoogen ouderdom der eerste. Als of in de met boomen en gras begroeide, voor water en lucht toegankelijke Amerikaansche aard- en steenhoopen de beenderen
- ↑ Door den aangezigtshoek zeer groot te maken (tot 100° toe), gaven de Grieken aan het gelaat hunner beelden dien vorm, welke het meest van dien der dieren afwijkt en als de hoogste uitdrukking van den menschelijken gelaatsvorm kan worden beschouwd. Doch daarentegen begingen zij de fout, van den hoek, welken het begin van den neus met het voorhoofd maakt, al te klein te nemen of zelfs geheel weg te laten. En hierdoor naderen vele dier beelden weder den typus der dieren, bij welke het voorhoofd en de rug van den neus in ééne regte lijn liggen.