Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/483

Deze pagina is gevalideerd
61
OVER DE DOODE ZEE.

stieren zonder kop gelijken[1]. Als zulk eene opwerping van asphaltstoffen uit de diepte der zee plaats had, begaven de oeverbewoners zich op van riet gemaakte vlotten op het water en trachtten er met bijlen zoo veel zij konden af te houwen en aan den oever te verzamelen. Niet gering was de winst, die zij daarmede behaalden, daar zij de asphalt naar Egypte verzonden, waar zij tot het inbalsemen van lijken en nog tot menige andere zaken gebruikt werd.

Strabo houdt de asphalt voor een door de hitte vloeibaar gewordene aardhars, welke ten gevolge van een onderaardsch vuur opborrelt, en zoodra het in aanraking met het koudere zeewater komt, vast en taai wordt, zoodat men met de bijl stukken daarvan kan afhouwen. Dewijl dit onderaardsche vuur niet bestendig werkt, is ook het naar boven drijven dier asphaltschollen aan geene bepaalde tijdperken verbonden.

Volgens de meening der aldaar levende arabische volkstammen zou deze asphalt uit eenige rotsen aan de oostzijde der zee, of volgens anderen aan de zuidzijde van het schiereiland vloeijen, en aan derzelver oppervlakte eene dikke korst afzetten, die eindelijk bij stormweder daarvan afgeslagen en in de zee omgevoerd zoude worden, totdat de Arabieren ze opvisschen en verzenden. Men noemde daarom de hier en daar aan de oevers liggende asphaltbrokken Hadscher Muza of Mozessteen.[2] Men heeft echter van die asphaltrotsen tot hiertoe geene sporen gevonden, zoodat men met regt dit verhaal voor eene fabel mag houden.

Van meer belang is hetgeen de aziatische Scheiks aan robinson berigtten, dat na de hevige aardbeving in 1884 eene groote menigte asphalt nabij het zuidwestelijk gedeelte der zee aan land gespoeld, en door de Arabieren opgezocht en verkocht was. Na de aardbeving van 1 Januarij 1837 zag men insgelijks eene groote massa asphalt (de een zeide als een huis, de andere als een eiland) op de zee drijven, tot dat het niet ver van Usdum, dus aan de zuidelijke kust, aan land gedreven werd. De bewoners van dat land zwommen er naar toe en hieuwen het met bijlen in stukken, om het


  1. Josefus, Belt Jud. IV. 8 4.
  2. Robinson Reise II, 463.