Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/515

Deze pagina is gevalideerd
93
EEN VULKANISCH VISCHJE.

eens zooveel visschen door dien vulkaan op de goederen van den Marquis de selvalègre geworpen werden, dat de stank dier rottende dieren den omtrek verpestte, en in 1691 wierp de Imbaburu zooveel in de rigting naar de stad Ibarra, dat de toen ontstaande rotkoortsen in die stad aan de rottende visschen geweten werden.

Naar die groote menigte te oordeelen, moeten de onderaardsche meeren zeer uitgestrekt zijn, en schijnen de visschen daar beter voort te planten dan daar buiten, immers in de beeken, enz. vindt men ze juist niet talrijk. De openingen, uit welke zij te voorschijn komen, zijn wel is waar de laagstgelegene van de vulkanen, doch zij zijn echter steeds 2500 tot 2600 ellen boven het waterpas der zee, en daar de vlakten, waarop zij nedergeworpen worden, 1300 ellen hoog zijn, zoo moeten zij een val ondergaan van 1200 tot 1300 voeten. Vreemd is het dus, dat zij niet meer misvormd zijn als zij beneden gekomen zijn, vooral als men hun week en slap vleesch in aanmerking neemt. De Indianen zeggen dat zij zelfs somtijds levend beneden komen, von humboldt kon zich daarvan echter niet met eigen oogen overtuigen.

Pimelodus Cyclopum

Pimelodus Cyclopum

Dit vischje nu behoort tot de Siluroïden of Meervallen. In den tweeden jaargang van dit Album vindt men, op bladz. 209, een opstel over de eenige in ons vaderland voorkomende soort der Siluroïden, welke thans, ten gevolge van de droogmaking van het Haarlemmermeer, waarin deze vischsoort zich uitsluitend ophield, in het vervolg misschien van de lijst der Nederlandsche visschen zal moeten worden geschrapt.

Volgens lacépède behoort de Silurus, waarover wij handelen, tot zijne zesde orde, of tot de Pimelodes lacep. Op zijnen raad heeft von humboldt aan dit vischje den naam gegeven van Pimelodus cyclopum. Het ligchaam en de kop zijn eenigzins platgedrukt,