— 41 —
Vraagt men nu, of wij uit dit alles besluiten mogen ten voordeele van de op de vroeger opgegeven gronden bestreden eenheid des menschelijken geslachts, dan meen ik te moeten antwoorden, dat zulk een besluit al te voorbarig wezen zoude. Het is ook mijn voornemen niet geweest, in dit opstel als verdediger dier eenheid op te treden. Mijn doel was om in de eerste plaats de lezers van dit Album eenig denkbeeld te geven van de gronden, op welke men heden ten dage die eenheid bestrijdt,—maar ook ten anderen om hen te doen inzien, dat die gronden, van naderbij beschouwd, toch bij lang na zoo beslissend niet zijn, als zij dengenen wel toeschijnen, die slechts uit de verte en dus oppervlakkig van hen kennis neemt. In den tegenwoordigen tijd, nu eene materialistische wereldbeschouwing, met alle daarmede zamenhangende zienswijzen, ook in ons vaderland onder het grootere publiek meer en meer veld dreigt te winnen, vooral door middel van vertalingen van sommige buitenlandsche wetenschappelijk-populaire geschriften, kan het niet als een onnutte arbeid worden beschouwd, wanneer men tot omzigtigheid tracht op te wekken, door aan te toonen, dat niet alles, wat op beslissenden toon als bewijs voor of tegen eene stelling wordt uitgevent, daarom dadelijk als zoodanig, als een bewijs namelijk, verdient te worden aangenomen. Wat nu de beslissing van het vraagstuk zelf betreft, deze moet, gelijk ik reeds aanmerkte,—zoo zij ooit te verwachten is—op historisch-archæologisch-linguistisch terrein geschieden;—hetgeen evenwel niet wegneemt, dat, bij de toetsing der gronden voor en tegen, de uitspraak der natuurwetenschap in sommige gevallen zal moeten worden ingeroepen.
Het spreekt van zelf, dat ik hier het geloof aan de eenheid van afstamming des menschelijken geslachts, dat zich op godsdienstige overtuiging grondt, geheel buiten aanmerking heb moeten laten. Intusschen, al ware het ook, dat men—hetgeen nog geenszins het geval is—genoodzaakt mogt worden het geloof aan zulk eene gemeenschappelijke afstamming geheel en voor goed op te geven, zoo zal dit toch altijd zeker blijven, dat er tusschen al die verschillende volken, die de oppervlakte der aarde bewonen, eene