Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/537

Deze pagina is gevalideerd
115
OVER DE DOODE ZEE.

droeg in hare diepte hebben verzwolgen. Maar die onderaardsche zee met hare verraderlijke korst is niets anders dan eene vrij onwaarschijnlijke gissing om deze groote omkeering te verklaren, en heeft hoegenaamd geen grond in de verschijnselen, die de natuurlijke gesteldheid van dit oord aan de hand geeft.

De vooronderstelling, die wij hebben voorgesteld en die in onzen tijd bij de meeste reizigers en natuurvorschers ingang heeft gevonden, heeft dit groote voorregt, dat zij ons eene redelijke verklaring aan de hand geeft van die verschijnselen, welke in de Doode zee en hare naaste omstreken worden waargenomen.

Nemen wij aan, dat alleen de zuidelijke kom is uitgebrand en ingezonken en daarop door het water van de noordelijke bedekt, dan zien wij ons het groot verschil der diepte verklaard, hetwelk tusschen de voor- en achterzee plaats vindt. Dan laat zich ook de diepte in de zeeëngte, die tusschen die van de voor- en achterzee een overgang vormt, ligt begrijpen: daar natuurlijk de aan het diepe waterbekken naastliggende zeeëngte door afspoeling van grond het meest moest lijden. Dan wordt het ons tevens duidelijk, hoe nu en dan, vooral na hevige aarbevingen, groote stukken asphalt van den zeebodem losgescheurd worden en naar boven drijven. Dan kan het ons ook niet meer bevreemden, dat vooral in de zuidelijke ondiepte deze asphalt en aardhars-producten in het gloeijend heete slijk zoo duidelijk te voorschijn treden, dat zij nog het aanwezen van vloeibare napthabronnen doen vermoeden.

Uit dit alles wordt het ons tevens duidelijk, wat wij te denken hebben van de verhalen van reizigers, die, zoo als d'arvieux en anderen, bij lagen waterstand de overblijfsels der verwoeste steden meenen opgemerkt te hebben. d'Arvieux zegt, dat hij in 1660 in zee gereden had tot aan eene menigte van deze puinhoopen, die toen wel drie voet hoog boven het water uitstaken. Zij bestonden uit steenen, die op puimsteen geleken en verbrand, ligt en wrijfbaar waren. Het scheen hem eene verdronken rij van zuilen te zijn. In eene zuil kon hij zijn mes steken en er een stuk van afbreken, hetwelk hij mede nam. Van buiten was het wit, van binnen zwart en murwer dan kolen. Hij vond er ook zwarte en glinsterende

8*