— 42 —
zeer naauwe betrekking bestaat, naauwer, dan tusschen de meest aan elkander verwante diersoorten. Overal, waar wij den mensch op aarde ontmoeten, staat hij niet alleen aan het hoofd der dierlijke schepping, maar is door eene wijde, onoverkomelijke klove van deze afgescheiden. Er bestaat geen wezenlijke overgang van de dieren tot den mensch. Maar aan den anderen kant is niet alleen elke nog zoo laag op de schaal der menschheid staande volksstam in een ligchamelijk opzigt met de allerhoogste verbonden door eene reeks van gradatiën, van somtijds bijna ongevoelige overgangen, maar is hij bovendien, ten aanzien van het meest menschelijke in den mensch, zijne verstandelijke en zedelijke natuur, alleen in maat en wijze, maar niet in wezen van de overigen verschillend. Er is geen volksstam, die niet vatbaar is voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, elke op zijne wijze, naar zijn' eigenaardigen aanleg, en in zijne bijzondere rigting. En zoo blijft het menschelijk geslacht eene op zich zelf staande, rondom afgeslotene, maar inwendig innig tot één geheel verbondene groep, waarvan alle leden ééne bestemming gemeen hebben: het streven naar de hoogst mogelijke volmaking. Welke dan ook de eindelijke slotsom van het wetenschappelijk onderzoek zijn moge, nimmer zal die zoodanig kunnen zijn, dat zij ons noodzaakt of veroorlooft den pligt der algemeene menschenliefde van ons af te werpen, en onze liefde tot den naasten te beperken tot die betrekkelijk weinigen, die met ons van ééne nationale herkomst en van ééne spraak zijn. Want alle menschen zijn onze naasten, alle zijn gezamenlijk kinderen van éénen Vader, die hen schiep naar Zijn beeld, en die, hoe zeer ook dat beeld bij hen verduisterd moge zijn, ze allen tot zich terug wil brengen door Hem, dien Hij in de wereld zond tot behoudenis van allen, die op den naam van mensch aanspraak maken.
- Januarij, 1855.