Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/596

Deze pagina is gevalideerd
140
DE MONDEN DER RIVIEREN.

wouden den droogen wind afweren, die, over den belemmerden bouwgrond strijkende, hem zijne vochtigheid ontneemt. De wouden zijn alleen met hunne kruinen aan dien invloed blootgesteld, en binnen in het bosch behoudt de grond zijne vochtigheid, en doet het water langzaam en geregeld afvloeijen, Tusschen de wouden heen vlietende, is de watermassa van beken en rivieren zelve minder aan wind en zonneschijn blootgesteld, zoodat niet alleen eene grootere watermassa in de beken wordt uitgestort, maar ook veel minder rivierwater door verdamping in de lucht terugkeert. De kruinen der boomen, door verdamping en afstraling van warmte eenen minderen warmtegraad bezittende dan de naakte bouwgrond, werken voorts zoodanig op de vochtige winden, dat zij de afkoeling dezer over hen strijkende vochtige luchtlagen bevorderen en het neerslaan van waterdamp daaruit vermeerderen. Vermindering van de uitdrooging door den droogen wind, vermeerdering van regen uit den vochtigen luchtstroom, ziedaar dus de werking der wouden, die eene verhooging van de watermassa van beken en rivieren te weeg brengt.

Toen derhalve de bergen van Germanië en de noordelijke vlakten, onze vloedgronden niet uitgesloten, met onmetelijke natuurwouden bedekt waren,—eene reusachtige vegetatie, wier aandenken zelfs bijna verdwenen is, boomen van honderde jaren ouderdom, wier wortelen zelfs zich als kolossale arcaden over den bodem verhieven, zoodat Plinius geheele scharen der Romeinsche cohorten daaronder zag heentrekken,—in die oude tijden mogen wij veilig aannemen, dat onze rivieren eene veel groote watermassa in onze delta afvoerden. Daarmede ging voorzeker ook eene grootere medevoering van slib gepaard; wie de met bosschen bedekte bergtoppen heeft bezocht, behoeft geene nadere aanwijzing, hoe onder den invloed van de vochtige humuslaag en de steeds ruischende beken de verwering en afslijping der rotsen aldaar oneindig sterker plaats grijpt dan op de naakte bergen.

Zoo vloeiden dan de groote rivieren, met veel slib beladen, over onzen bodem heen, en door geen dijken in hare uitbreiding beperkt, zetteden zij wijd en zijd in de landen de medegevoerde stoffen af.