Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/640

Deze pagina is gevalideerd
214
OVER HET ONWEDER.

uitgeoefend; een verschijnsel, hetgeen de zeevarenden dikwijls bij hunne compasnaalden hebben opgemerkt, en dat voorzeker sommigen, door het niet opmerken van de voortgebragte miswijzing, ten verderve zal hebben gevoerd.

 

Ik heb getracht in de voorgaande bladen eene korte schets te leveren van hetgeen de wetenschap en de ervaring omtrent het ontstaan, het karakter, de verbreiding enz. van onweersbuijen hebben geleerd, met vermelding van eenige merkwaardige bijzonderheden door de geheimzinnige kracht der elektriciteit daarbij te weeg gebragt.

Zeer veel merkwaardigs en belangrijks zoude ik daarbij kunnen voegen, indien ik niet moest vreezen daardoor al te wijdloopig te worden.[1] Gelukkig zal ik mij achten, indien ik er in geslaagd mogt zijn, door het medegedeelde den lezer eenen belangstellenden blik te doen slaan op een merkwaardig blad uit het boek der Natuur. Maakt de lezing daarvan het gemoed somwijlen treurig wegens de verwoestingen en ongelukken door het onweder te weeg gebragt, dan mogen wij echter niet voorbijzien, dat het ons tevens wijst op de weldaden van een natuurverschijnsel, 't geen niet minder nuttig in zijne gevolgen, als indrukwekkend en verschrikkelijk is bij zijn optreden.

Als langdurige hitte de aardkorst met haren tooi schier heeft verzengd, en de zwoele drukkende dampkring, met voor de gezondheid schadelijke dampen bezwangerd, den mensch naar geest en ligchaam heeft verzwakt, ziet, dan treedt het onweder weldadig te voorschijn, zuivert de lucht door scheikundige en werktuigelijke middelen, wekt al wat leeft door eenen heilzamen prikkel op tot nieuwe werkzaamheid en leven, en spoort hem aan tot vereering en dankbaarheid jegens Hem, wiens "Majesteit is over de aarde en den hemel."

 

 
  1. Ik verwijs den lezer verder naar het belangrijke stuk over den Hagel van den Hoogleeraar p. harting geplaatst in het Album d. N. van 1853, en naar een stukje over het St. Elmusvuur van mij zelven voorkomende in den jaargang van 1852 van hetzelfde werk, als verschijnsels met het onweder in verband staande.