— 53 —
maan en het noorderlicht, teruggekaatst door het witte kleed dat den grond bedekt, veranderen den nacht in een' dag, en de breede takken der altijd groene pijnboomen, gebogen onder den zwaren sneeuwlast, vormen in het woud tooneelen zoo schoon als de verhitte verbeelding zich droomen kan. De natuur sluimert, de koude is fel maar droog, en onder het digte geboomte, waar thans eene doodsche stilte heerscht, doet zich geen togtje gevoelen. In de steden volgt nu feest op feest; de dorpeling en boschbewoner, tot eene lange werkeloosheid gedwongen, bezoekt zijne vrienden, en lange rijen van sleden en schieloopers glijden met snelheid langs den weg. Ook de jager verlaat nu de bedompte woning [1] en ijlt naar buiten om de krachtige winterlucht in te ademen.
De Auërhanen, die zich tegen den wintertijd van de hennen scheiden, verzamelen zich later in troepen van 40 tot 50, en leveren in deze maand eene goede jagt op, daar zij gemakkelijk te naderen zijn. Des zomers leeft dit edele wild van mieren, wormen en boschbeziën; des winters eet hij de bladeren van den denneboom en houdt zich in de toppen der hoogste boomen op. Soms vindt de onvermoeide jager het spoor van den eland (elk), maar dit prachtige dier is uiterst zeldzaam geworden en bijna uitgeroeid. Dikwerf overvalt de avond den zwerver verre van huis, doch een nacht onder den blooten hemel baart hem geene zorg. Een open plek is spoedig tusschen de boomen opgezocht en gedeeltelijk van sneeuw ontdaan; een matige drooge den wordt opgezocht en geveld, en de omgehouwen stam, nog eenmaal in het midden doorgehakt, wordt met het dikke gedeelte op het dunnere gelegd en het bovenste deel aangestoken. Dit vuur brandt helder en gelijkmatig tot aan den morgen.—Wanneer het avondmaal bereid is en de luidruchtige jagers, in hunne pelsen gewikkeld, met de voeten naar het vuur gekeerd, rondom den vlammenden gloed liggen, dan herinnert die groep aan ossian's jagttooneelen:
"The flame of the oak arose, and the tales of the heroes are told."[2]