Haller. Deze bepaalt wel is waar niets omtrent den regelmatigen, natuurlijken levensduur. Hij verzamelde echter een groot aantal voorbeelden van langlevendheid, en telt er meer dan duizend op van 100–110 jaren, zestig van 110–120, negen-en-twintig van 120–130, vijftien van 130–140, zes van 140–150 en één van 169. Het besluit, dat hij uit deze voorbeelden trekt, is, dat de uiterste tijd, tot welken 's menschen leven kan gerekt worden, die van 200 jaren is.
Buffon stelt den natuurlijken levensduur des menschen op 90 à 100 jaren; vooreerst op grond der ervaring, dat het getal van menschen, welke dien leeftijd bereiken, ofschoon vergelijkender wijze niet groot, toch aanmerkelijk genoeg is om er uit te besluiten, dat, indien niet het leven van verreweg de meeste menschen door allerlei schadende oorzaken zoo zeer verkort werd, een werkelijk groot aantal zoo oud zoude worden. Maar hij gaat verder, en tracht de waarheid van zijne meening wetenschappelijk te staven. Ziet hier in weinige woorden zijn betoog. Den geheelen levenstijd, voor welken een dier van nature bestemd is, waarvoor het volgens zijn aard den aanleg bezit, kan men afmeten door den tijd, dien het noodig heeft om tot zijn vollen wasdom te geraken. De natuurlijke levensduur is dus evenredig aan den groeitijd. Bij de dieren, bepaaldelijk bij de zoogdieren, merkt men op, dat de tijd, dien zij besteden om volwassen te worden, zes- of zevenmaal genomen, den door waarneming reeds bekenden normalen levensduur geeft. Buffon neemt nu verder aan, dat de mensch gemiddeld 16 jaren noodig heeft om zijne volle lengte te bekomen; dit getal met zes en met zeven vermenigvuldigd geeft 96 en 112 jaren, en hij trekt daaruit de bevestiging van zijne stelling, dat de mensch bestemd is om 90 à 100 jaren te leven.
Niet lang geleden heeft de Parijsche Hoogleeraar Flourens[1] deze onderzoekingen weder opgevat en op meer zekere grondslagen trachten te vestigen. Reeds op grond der waarnemingen omhelst hij het gevoelen van Buffon, "Wij zien," zegt hij, "gedurig menschen die 90 tot 100 jaren leven; wel is waar is hun getal klein, vergeleken met het getal van hen, die dien leeftijd niet bereiken,—maar hij
- ↑ De la longévité humaine, 3e éd., Paris 1856.