menschelijk bestaan, maar den geheelen mensch tot haar onderwerp neemt, dan zou het evenwel thans moeijelijk zijn zich er van te onthouden, nu in den laatsten tijd een aantal physiologen luide de bewering hebben geuit, dat alles, wat de verschijnselen van het zieleleven raakt, niet slechts aan de physiologie niet vreemd is, maar uitsluitend op haar terrein behoort behandeld te worden. De zielkunde is, volgens die physiologen, als zelfstandige wetenschap een onding; zij moet versmelten in de physiologie. Alleen den physioloog, en niemand anders, komt het toe te oordeelen over het leven des geestes. In deze beweringen, zij mogen dan waar of valsch zijn, vind ik mijne regtvaardiging, wanneer ik hier het vraagstuk naar de onsterfelijkheid der ziel aanroer.
Ik zal evenwel niet behoeven te zeggen, dat ik dat vraagstuk geenszins in den eigenlijken zin behandelen zal. De weinige ruimte waarover ik nog kan beschikken veroorlooft mij alleen zeer in 't algemeen mijn gevoelen te openbaren aangaande de waarde, die men te hechten heeft aan de beweringen van het hedendaagsche, physiologische, materialisme, wanneer dit te veld trekt tegen die zienswijze, welke het geloof aan eene zelfstandige en onsterfelijke ziel niet meent te moeten opgeven.
Ik behoef niet breedvoerig de bekende stellingen van het materialisme te omschrijven. In 't kort komen die stellingen, voor zoover zij ons thans aangaan, hierop neder. Al de vermogens, wier uitingen wij zielsverrigtingen noemen, zijn verrigtingen van de zelfstandigheid der hersenen; de verrigtingen der hersenen hebben gedachten tot uitkomst, even als b.v. de verrigting der lever de vorming van gal ten gevolge heeft. De gedachte is eene hersenbeweging, eene omzetting der hersenstof; hersenverrigting en denken zijn dus één. Er bestaat alzoo geene zelfstandige ziel; wat wij ziel noemen, is niets dan de zamenvatting van al de verrigtingen van onzen geest. Indien er echter geene zelfstandige ziel is, en het denken slechts eene hersenfunctie, dan houdt ook met den dood der hersenen het denken voor altijd op, en individuele, persoonlijke onsterfelijkheid is dus eene hersenschim.
Zietdaar de stellingen. Welke zijn nu de bewijzen?