en ondeugd. Ten aanzien van dit laatste wil ik echter niet verkeerd worden verstaan. Ik beweer niet, zooals sommigen te onbedacht doen, dat, dewijl het materialisme, hoe het zich ten aanzien van dit teedere punt ook draaijen en wenden moge, toch in waarheid allen grond van zedelijkheid omverwerpt, en die zedelijkheid tot een onding maakt, daarom alleen reeds zijne stellingen onwaar en dus de ziel onsterfelijk zou moeten zijn. Men kon hiertegen met volle regt inbrengen, dat het wel is waar zeer jammer is, dat uit de stellingen van het materialisme zulke treurige gevolgen voortvloeijen, maar dat zulk eene ongelukkige omstandigheid toch nooit eene waarheid tot eene onwaarheid maken kan, en dat, zoo wij redelijk willen handelen, wij elke waarheid moeten aannemen met al hare gevolgen. De zaak verandert evenwel, wanneer wij, gelijk ik geloof dat wij mogen doen, ons de zedelijkheid voorstellen als gegrond in de natuur van 's menschen wezen, dus als een natuurlijk feit. Dan wordt de onsterfelijkheid der ziel het postulaat van een natuurlijk feit, en dan heeft de loochening van die onsterfelijkheid des te meer van eene ongerijmdheid, naarmate de gronden sterker zijn, waarop èn de aanleg tot zedelijkheid als iets den mensch van nature eigen, èn het noodzakelijk verband van zedelijkheid met het geloof aan onsterfelijkheid kunnen worden betoogd.
Het kan niet in mijn plan liggen deze punten verder te ontwikkelen; het is mij genoeg aangetoond te hebben, dat de physiologie in deze zaak geene uitspraak vermag te doen, en dat het, wat men ook moge veronderstellen en beweren, geenszins nog een blijk van zwakheid of van domheid is, indien men behoefte blijft gevoelen en gehecht blijft aan het denkbeeld, dat ook na den dood van ons ligchaam onze individuele persoonlijkheid blijft voortbestaan. Het is ook geen bewijs van egoïsme, gelijk zeker schrijver ergens beweert; want wij vreezen den dood, in zoo ver deze niet den toegang tot een ander leven mogt geven, veelal minder om onzentwil, dan om hen, die ons dierbaar zijn. Ik voor mij gun den materialist, wanneer hij verklaart geene ziel te hebben, die overtuiging gaarne; maar wanneer hij mij wil opdringen, dat ik gelooven moet, dat niemand eene ziel heeft, dan meen ik dien eisch