Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/715

Deze pagina is gevalideerd
 
 

 

In de jaren 1731 en 1732 verkeerde ons vaderland in bangen nood en scheen zijn ondergang nabij. Op bevel der hooge overheid werden in alle kerken gebeden ten hemel opgezonden, om afwending van het dreigend gevaar.

Welk was dit gevaar? Had, als zestig jaren vroeger, een overmagtig vijand zijne legerbenden over onze grenzen doen trekken? Lag eene vijandelijke vloot bij Texel, gereed om Noord-Holland te bestoken? Of was onze handel, die bronaâr van ons volksbestaan, gefnuikt?—waren onze visscherijen te gronde gegaan?—had een algemeen misgewas de vrees voor hongersnood doen ontstaan?

Niets van dit alles. Geheel Europa genoot rust en vrede. Juist in dien tijd werd door het Weener verdrag, waaraan de Staten der Vereenigde gewesten een eervol aandeel namen, de Pragmatieke sanctie bevestigd, en, mogt ook al daardoor de toekomst zwanger gaan van eenen oorlog, die jaren lang over Midden-Europa onheil en verderf zoude brengen en waarin ook ons vaderland eenigermate betrokken werd,—op het oogenblik, waarvan thans sprake is, werden de voorteekenen van den naderenden strijd ter naauwernood door de meest scherpoogige staatslieden bespeurd, en het eenige krijgsrumoer, dat deze landen vernamen, rees op uit het legerkamp van Oosterhout, waar de een en twintigjarige Prins van Oranje, die den 4den September 1731 den eed als Erfstadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland had afgelegd, zich thans aan het hoofd van zijn regiment bevond en mede deel nam aan de groote manoeuvres en spiegelgevechten, die duizende aanschouwers van alle kanten derwaarts deden zamenvloeijen.

1857.
19