Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/718

Deze pagina is gevalideerd
292
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

onderzoekingen daarover in het werk. De laatstgenoemde, ofschoon regtsgeleerde van beroep, toonde het ontleedmes en het mikroskoop op eene voor dien tijd zeldzaam uitnemende wijze te weten te gebruiken, en gaf van zijne bevindingen verslag in een ten jare 1733 verschenen quarto boekdeel van ruim vierdehalfhonderd bladzijden, die trouwens, volgens de toenmalige gewoonte om te pas en te onpas zijne geleerdheid en kennis der oude letteren te doen luchten, doorspekt zijn met eene menigte van aanhalingen uit Latijnsche dichters en prosaschrijvers, waaruit men althans dit korte besluit kan trekken, dat het kwaad, waardoor ons vaderland toen geteisterd werd, reeds bij de ouden wel bekend was.

Ook was het toen niet voor het eerst, dat de paalwormen in de zee, die ons vaderland bespoelt, werden waargenomen. In 1714 en 1727 hadden onze haringbuizen reeds veel van hen geleden, en nog vroeger in 1666 waren zij in de Zuiderzee gezien, terwijl zij vermoedelijk in nog langer verleden tijden ook wel in deze streken geleefd zullen hebben, al zwijgt de geschiedenis van de door hen aangerigte schade; maar nimmer nog had hun aantal zich zoozeer vermenigvuldigd, nimmer het kwaad een zoo dreigend aanzien verkregen, als in 1731–32 het geval was.

De grondige kennis van de oorzaak eener kwaal is de eerste voorwaarde tot hare genezing. Door de naauwkeurige onderzoekingen der zoo even genoemde geleerden had men die oorzaak opgespoord. Maar het ging aanvankelijk, helaas! even als nog onlangs met de ziekte der aardappelen. Talrijke middelen werden tot afwering der plaag aanbevolen. Sommigen raadden aan de palen te bestrijken met verschillende mengsels, die ten doel hadden het hout met een bekleedsel te omgeven, dat door de dieren niet aangetast kon worden, even als men reeds vroeger iets dergelijks bij de schepen had aangewend. Anderen sloegen voor de palen te doortrekken met vergiftige zelfstandigheden. Het bleek echter dat geen dezer middelen proefhoudend was, tot dat eindelijk in 1733 pieter straat en pieter van der deure, twee mannen wier namen wel in het geheugen van het nageslacht mogen bewaard blijven, op het denkbeeld kwamen om al het paalwerk door steenen glooijingen te doen