Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/733

Deze pagina is gevalideerd
307
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

maar dat daarentegen de meer naar voren gelegen gedeelten der oppervlakte daarvan veel minder blijken dragen. De verklaring hiervan is zeer eenvoudig. Het boorwerktuig, namelijk de schelp, groeit in gelijke mate als het dier zelf grooter wordt en daarom behoefte gevoelt aan eene ruimere woning. Die groei van de schelp geschiedt door eene afscheiding van schelpstof langs den rand des mantels, en het gevolg hiervan is, dat de scherpe tandjes en kanten telkens naar voren toe vernieuwd worden. Men moet zich derhalve deze dieren niet voorstellen als in eene onophoudelijke beweging, zonder rust, zonder tusschenpoozen. Integendeel de tijdperken van rust en van werkzaamheid wisselen elkander af. Zijn de schelpen te ver afgeslepen om met vrucht den steen te schuren, zoo houden de dieren zich stil en wachten bedaard af tot dat zich een nieuwe rand met scherpe spitsen langs hunne schelp gevormd heeft, en dan beginnen zij op nieuw te boren, om wederom tot rust te komen, wanneer de kanten hunner boor stomp zijn geworden. Uit het getal der golvende streepen op de schelpen kan men ten naastenbij tot dat dier afwisselende perioden van rust en werkzaamheid besluiten. Aan sommige Pholaden-schelpen bedraagt het veertig en meer.

Zoo zien wij derhalve deze dieren op eene merkwaardige wijze toegerust met eenen toestel die zich telkens vernieuwt, naar gelang de oudere gedeelten daarvan onbruikbaar worden. Inderdaad moet men erkennen, dat de kunstigst ingerigte werktuigen, waarvan de mensch zich bedient, om in de schors onzer planeet diepe putten te boren of gangen te graven door rotsgesteenten heen, hetzij tot daarstelling van gemeenschap of om de schatten op te sporen, die in den schoot der aarde bedolven liggen, slechts zeer gebrekkig zijn, wanneer men ze vergelijkt met den toestel, waarmede de natuur deze kleine wezens heeft toegerust; iets dat nog duidelijker blijken zoude, indien wij ons hier begeven mogten in eene uitvoeriger beschouwing van de tamelijk zamengestelde werking der spieren, waardoor de tot de boring vereischte bewegingen worden uitgevoerd. Een der beroemdste ingenieurs dezer eeuw, brunel, aarzelde niet te erkennen, dat de beschouwing van het werk der Pholaden hem het eerste denkbeeld gegeven had van den bekenden merkwaardigen

20*