Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/738

Deze pagina is gevalideerd
312
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

duidelijk dat die zamenhang door het verschaffen van een vast steunpunt, waartoe hun kleine voet minder geschikt is, deze dieren des te beter in staat stelt zich van hunne schelpen als boorwerktuigen te bedienen, maar het is tevens duidelijk, dat zij onmogelijk zulke lange gangen zoude kunnen boren, indien die zamenhang niet tijdelijk maar blijvend was. Het is derhalve voorzeker geen te gewaagde veronderstelling, dat wanneer het dier met zijn vooreinde den bodem zijner holte niet meer bereiken kan en aldus verhinderd wordt verder door te dringen, het dan een zuur vocht door zijne siphonen uitstort, dat het verband met de uitwendige kalkbuis verbreekt, hetwelk dan later op een dieper gedeelte van den gang door eene vernieuwde afscheiding van kalkstof uit den mantel weder hersteld wordt. Dat althans bij dergelijke dieren een zuur vocht door de siphonen kan naar buiten treden, wordt bevestigd door eene waarneming van caillaud, die zag dat aan de oppervlakte van kalkrotsen in den omtrek der gaten waarin Gastrochaenen hun verblijf hielden, zich een aantal kleine eironde indrukselen bevonden, wier gedaante overeen kwam met die van het cijfer 8, en welke naar allen schijn door de openingen der siphonen van het dier waren te weeg gebragt, dat, des onbewust, reeds zorgde voor zijn kroost, hetwelk in die kleine holten eene gereede gelegenheid vindt om zich vast te hechten en verder zich in den steen zijne woning uit te boren.

Doch genoeg over die kleine chemische en mechanische werkplaatsen, waar zoo velerlei stoffen worden bereid en elk op zijnen tijd tot een bepaald nuttig einde gebezigd, waar werktuigen worden gebruikt, die als van zelf telkens weder vernieuwd worden. Nog uit een ander oogpunt verdienen deze borende schelpdieren de aandacht des natuurkundigen, vooral van den beoefenaar der geologie. Zij hebben namelijk voor hem aanteekening gehouden van de wisselingen die, gedurende den loop der eeuwen, in de betrekkelijke hoogte van land en zee hebben plaats gegrepen. Waar men toch de boorgaten van deze dieren aantreft, daar kan men zeker zijn, dat eenmaal de zee hare golven heeft voortgerold. Het oudst bekende en merkwaardigste voorbeeld daarvan levert de tempel van