Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/759

Deze pagina is gevalideerd
333
IETS OVER DEN GOUDVISCH.

en wel door het laten groeij en van waterplanten in het water van de kom. Eene plant kan slechts dáár zich ontwikkelen, waar koolstof aanwezig is. Maar ziet, koolstof is een hoofdbestanddeel van het luchtvormige koolzuur, dat door de in het water levende visschen uitgeademd wordt. De waterplanten nu nemen dat gas, hetwelk voor haar levenslucht is, op door hare wortels, stengels en bladeren, en scheiden, door de verwonderlijke inrigting harer organen, uit het koolzuur de koolstof af, en gebruiken die om hare organen te doen groeijen. Doch het koolzuur bevat, behalve koolstof, als tweede bestanddeel zuurstof, die levenslucht is voor de waterdieren; en wat opmerkelijk is, de planten behouden die luchtsoort niet, maar geven haar aan het water terug, opdat zij diene tot levensonderhoud voor wat in het water ademhaalt, visschen, reptilen, insekten enz. Terwijl alzoo de planten het koolzuur, dat spoedig het water van het aquarium vergiftigen zoude, uit het water wegnemen, voorzien zij het aan den anderen kant met de onontbeerlijke levenslucht, zuurstof, en zijn zij dus den dieren op tweederlei wijze van onberekenbaar nut.

Wat het voedsel der goudvisschen betreft, zoo heeft de ondervinding geleerd dat brood voor hen niet gezond is, en ook het water slijmig maakt. Minder is dit het geval met gewone witte ouweltjes; doch het beste wat men den goudvisschen geven kan, als zij niet genoeg jonge slakken, wormen, larven enz. in het aquarium vinden kunnen, is aan lange reepjes gesneden rundvleesch en nu en dan eenige geweekte haver- of tarwekorrels.

Voor wij van de goudvisschen in het aquarium afscheid nemen, moeten wij nog even opmerkzaam maken op eenen gevaarlijken vijand dier visschen, die echter niet zelden in hun gezelschap gezien wordt; wij bedoelen den grooten bruinen waterkever (Hydrophilus piceus). Dit dier tast de goudvisschen aan en wel op eene zeer zonderlinge wijze, namelijk door hen eerst de staartvin af te bijten en vervolgens, al voortvretend, den eigenlijken staart en de rug- en aarsvinnen, zoodat de op die wijze verminkte visch bij levenden lijve half opgepeuzeld wordt en eindelijk sterft.