Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/769

Deze pagina is gevalideerd
343
KLIMAAT DES AARDBOLS.

Onze beschouwingen tot zulke organische wezens beperkende, die in groote groepen voor het klimaat in den tegenwoordigen toestand onzer planeet kenschetsende zijn, en die daarenboven in groote menigte in fossilen toestand voorkomen, hebben wij duidelijke bewijzen gevonden, dat het oude klimaat op het land over een groot gedeelte des aardbols zoodanig was, als tot voortbrenging van tropische vormen geschikt is, en dat het water van den oceaan in dezelfde streken op geringe diepte, zulk eene temperatuur had, dat het den groei van koraalriffen en het aanzijn van groote reptilen begunstigde. En daar deze gevolgtrekkingen geene verklaring vinden in astronomische oorzaken, welke of waarschijnlijk niet plaats grepen, zoo als eene verplsatsing van de as der aarde, of welke niet voldoende zijn, zoo als eene verandering van den afstand der planeet van de zon, hebben wij slechts tusschen twee veronderstellingen te kiezen of beiden als gemeenschappelijk aanwezige werkingen aan te nemen. Wij moeten of veronderstellen, dat de locale voorwaarden van klimaatverschil zoodanige verandering ondergaan hebben, dat tropische vormen in poolstreken konden leven,[1] of toegeven, dat de oppervlakkige warmte der aarde in eene groote mate afhankelijk was van eene mededeeling van hitte uit het binnenste van den aardbol. Nemen wij het laatste aan, dan moeten wij den aardbol beschouwen als thans op de oppervlakte afgekoeld, welke verkoeling moet worden toegeschreven aan de ophooping van vaste rotslagen over eene gesmolten kern, terwijl thans hare temperatuur van eenen uitwendig werkenden invloed, van de werking der zon afhankelijk is.

Maar de geologie moet nog op een ander verschijnsel hare aandacht vestigen, voor dat zij de beschouwing van het oude klimaat van onzen aardbol besluit. Er is grond om te vermoeden, dat gedurende zeer late geologische, maar echter voorhistorische tijdperken dezelfde noordelijke gewesten, die in vroeger tijden planten en dieren hadden voortgebragt, welke aan die der tropische gewesten gelijkvormig waren, door eene algemeene oorzaak verkoeld zijn geworden, zoodat de bergachtige streken van Engeland, Schotland en

  1. Zie de aanmerking op bl. 346.