niet vereenigbaar. Zij vorderen inderdaad veeleer, dat wij juist het tegengestelde aannemen, en zij toonen, dat de IJs-zee van dat tijdperk omstreeks 1500 voet hooger stond dan de zee van den tegenwoordigen tijd, of, om juister te spreken, dat het Britsche land 1500 voet lager was.
Deze opmerking, welke in den eersten opslag de moeijelijkheid om de bijzonderheden en veranderingen van vroeger klimaat te verklaren, slechts schijnt te vermeerderen, baant ons inderdaad den weg om ons van de grootere koude der noordelijke gewesten rekenschap te geven. Wij worden gedrongen om aan te nemen, dat de koude door eene groote onderaardsche beweging—eene verandering van land in zee werd voorafgegaan. Wanneer in den tegenwoordigen tijd eene zoodanige verandering plaats had, waardoor de toevoer van warm water uit de equatoriale gewesten, door de vloedgolven en den golfstroom van het noordwestelijk gedeelte van Europa was afgesneden, zoude de gemiddelde temperatuur van onze gewesten, nu tien of twintig graden hooger dan die van gelijke breedten in het oosten van Noord-Amerika, dat voordeel verliezen, en wij zouden wederom ongesmolten sneeuw op den Ben Nevis en Helvellyn zien rusten, en drijvende ijsschotsen in onze zee aantreffen. De Britsche eilanden en de westkust van Noorwegen, die nu zoo warm zijn in vergelijking van andere gewesten op dezelfde breedte, konden bij eene verandering der omstandigheden op de oppervlakte der aarde, welke geheel binnen de voorstelling der geologen ligt, toch de koudste gewesten worden. Maar door geene verandering van een tegenovergestelden aard zouden de streken, die nu in de warmte bevoordeeld zijn, nog tien of twintig graden hooger warmte kunnen verkrijgen; nog minder zoude zulk eene groote toevoeging van warmte aan een groot gedeelte der noordelijke luchtstreek gelijktijdig kunnen worden medegedeeld en door lange geologische perioden blijven voortduren.
Wij kunnen daarom de vooronderstelling niet ontberen, welke duidelijk door de verschijnsels schijnt te worden aangewezen, dat de inwendige hitte, welke nog bespeurd wordt op betrekkelijk geringe diepten onder de oppervlakte, vroeger veel meer bemerkbaar was, en