DE BIJEN VERSTAAN ELKANDER.
In de Illustrirte Landwirthschaftliche Dorfzeitung van Dr. william löbe 1857 vindt men een lezenswaardig stukje over de taal en de staatsinrigting der bijen, waaraan wij (p. 86) het volgende ontleenen.
De heer de frarières was des avonds op zijn studeerkamer bezig met het lezen van een belangrijk werk. Een houten bijenkorf van eene nieuwe vinding, maar waarin nog nooit bijen geweest waren, stond toevallig op de buiten-vensterbank zijner kamer. De laatste stralen der zon vielen op den korf en drongen door het vlieggat tot in het inwendige van den korf door. Aan de van het vlieggat tegenovergestelde zijde was de wand des korfs van glas, zoodat men gemakkelijk kon zien, wat in het binnenste van den korf voorviel.
Daar de korf nooit gebruikt was, was er niets in wat de bijen konde aanlokken: noch hars, noch reuk van honig, noch iets dergelijks, en toch zag hij eene enkele bij, gonzende, den korf aan alle zijden bezien, daar omheen vliegen en eindelijk, na alles aan de buitenzijde in oogenschouw genomen te hebben, zich nederzetten op een klein plankje, dat voor het vlieggat geplaatst was. Na een oogenblik daar gerust te hebben, want men zag aan de snelle beweging der ringen van haar onderlijf, dat zij vermoeid was, ging zij, eerst voorzigtig, en als met schroom door het vlieggat naar binnen. Door de in het vlieggat vallende zonnestraal kon de heer de frarières al hare bewegingen gadeslaan. Zij onderzocht den korf van binnen aan alle zijden en vloog eindelijk door het vlieggat weder uit, doch keerde nog eenige malen weder terug, als ware het om zich die plaats goed in het geheugen te prenten.