Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/812

Deze pagina is proefgelezen
 

EEN PROTEST.

 

 

Een pas uitgekomen nommer van zeker Nederlandsch tijdschrift[1] bevat onder den titel: Is het scheppingsverhaal, Gen. I, in strijd met de natuurkunde? een opstel, vol van, ten zachtste genomen, allervreemdste beweringen en wonderlijke uitdrukkingen.

Na eene inleiding, waarin de schrijver doorgaans blijft op wat zijn eigen terrein schijnt te zijn, behalve wanneer hij het voor het minst nog lang niet vastgestelde feit verkondigt, "dat de delfstoffen zich" nog altijd "vormen," komt hij tot zijn eigenlijk onderwerp en geeft zijne lezers eene schets van eene wordingstheorie der planeten, schijnbaar naar laplace. Wij schrijven die hier letterlijk over, ons alleen hier en daar een uitroepingsteeken of iets dergelijks in parenthesi, en het onderstreepen van sommige uitdrukkingen veroorlovende.

"Volgens de tegenwoordige wijsgeerige natuuronderzoekers [?], was er een weleer, waarin onze tegenwoordige zon en planeten te zamen een onmetelijk grooten gasbol vormden, die door voortslingerende [!] kracht voort- en omgewenteld, maar te gelijk door een punt buiten hem werd aangetrokken, zoodat hij de gedaante van een kogel verliet en eivormig werd. Door de afkoeling van buiten veroorzaakte deze voortslingerende kracht, verbonden met onwederstaanbare zamentrekking, dat de buitenste gaslaag zich afscheidde, en eene kern zich vormde als van een ring omsloten. Die kern bezat in zich [!] weder die zelfde ontzettende vliegkracht, maar had minder zamentrekking en verdeelde zich dus in stukken.

  1. Wij behoeven hier dit tijdschrift niet nader aan te duiden. Voor de lezers daarvan is dit overbodig, en bij hen, die het niet lezen, zou daardoor alligt eene onverdiende geringschatting ontstaan van een maandwerk, waarin de natuurwetenschap eene kleine plaats inneemt wel is waar, maar toch, in den laatsten tijd vooral, op allezins waardige wijze wordt vertegenwoordigd.