DE WARE AARD DER ZOOGENAAMDE BLOEDVLEKKEN.
Bloedvlekken, of liever naar bloed gelijkende gekleurde vlekken op brood, aardappelen, rijst, meelbrij, hostiën en andere zetmeelhoudende stoffen, ja zelfs op kleederen, hebben van ouds, en ook in de jongste tijden, wegens haar plotseling ontstaan de verbazing, ja den schrik van het bijgeloovige volk opgewekt. Microscopisch zijn die vlekken het eerst onderzocht in 1818 door sette te Padua, en daarna niet eer dan in September 1848 te Berlijn door ehrenberg. Vervolgens hebben verscheidene waarnemers, zooals fresenius, montagne, desmazières, zoodanige bloedvlekken onderzocht. Doch over den waren aard daarvan was men het niet eens. Sette en fresenius hielden ze voor paddestoelen, ehrenberg voor een dier (Monas prodigiosa) montagne en desmazières voor eene Alge, behoorende tot het geslacht Palmella. Opmerkelijk is de periodiciteit in de verschijning dezer ligchaampjes, waarop ehrenberg in 1851 het eerst de aandacht vestigde. Van November 1850 tot het laatst van Januarij 1851 had hij ze gecultiveerd, doch na dien tijd waren zij verdwenen. Eerst in 1852 werden zij weer waargenomen en gelukte hare voortplanting overal, in Dresden, Munster, Wiesbaden, Frankfort a. M., Rijssel, Parijs enz.
Dr. l. rabenhorst, een stuk tarwebrood met de Monas prodigiosa van ehrenberg gekregen hebbende, bestippelde daarmede drie gaar gekookte, maar niet zeer meelige aardappelen op eenige plaatsen, en entte vijf kleine stukjes van dat besmette brood, elk zoo groot als een speldeknop, op half gaar gekookte rijst, die hij op een vlakken schotel had uitgespreid. Op eenige ouwels streek hij in ’t midden eene zoo geringe hoeveelheid dier stof, dat er naauwelijks eenige roodheid waar te nemen was. Na 36 uren, gedurende welke de genoemde stoffen bij eene kamerwarmte van 16—18° R. aan zich zelven overgelaten waren geweest, vertoonden de vlekjes zich grooter en sterker gekleurd. Dit nam van dag tot dag toe, tot dat op den vijfden dag de oppervlakte der rijst bijna geheel rood, hier en daar bloedrood en met roode geleiachtige droppels bedekt was. Op de ouwels had de stof zich regelmatig excentriek verbreid, evenwel zonder naar droppels te gelijken. Op de aardappelen vertoonde zich de ontwikkeling der bloedvlekken eerst zeer schoon, doch werd later door schimmelvorming belemmerd en gestoord.
Onder het microscoop deden de donkerste, meest op droppels gelijkende