PANAMAHOEDEN.
Deze weinig bekende hoeden worden niet alleen aan de landengte van Panama, maar ook in onderscheidene aangrenzende deelen van Ecuador gemaakt. Zij worden met 150 tot 200 dollars betaald, welke hooge prijs verklaarbaar is uit hunne ligtheid en buigzaamheid, daar men ze in den zak kan steken, zonder dat zij bederven, en daaruit, dat zij uit één stuk bestaan. Zij worden gemaakt van een in onze plantentuinen niet zeldzaam gewas, dat in uitwendig aanzien aan de palmen nabijkomt, de Carludovicia palmata van ruiz en pavon, welke langs de westkust van Nieuw-Grenada en Ecuador in eene uitgestrektheid van twaalf breedte-graden wast en aldaar jipijape of portorico genoemd wordt. Voor het vlechten tot hoeden ondergaat dit stroo (paja) verschillende toebereidingen. De bladen worden ingezameld vóórdat zij afvallen, alle ribben en grovere vezels verwijderd en het overige, zonder van den bladsteel afgenomen te worden, in fijne slippen verdeeld. Dit wordt eenen dag in de zon gelegd, daarna in bundels gedraaid en in kokend water gedompeld, tot dat het wit wordt, waarna het op eene beschaduwde plaats gedurende eenige dagen wordt opgehangen om te bleeken. Zoo is het stroo ter verzending gereed en wordt dan ook in groote menigte verzonden, vooral naar Peru, waar de Indianen het veel tot kunstige cigarenzakjes verwerken, die mede zeer duur verkocht worden. Het vlechten der hoeden geschiedt op een blok, waarbij men met de borst steeds aandrukt, dat natuurlijk een vermoeijende arbeid is. Grove hoeden worden in een of twee dagen gemaakt, maar met de fijne is men soms maanden bezig. Het vlechten geschiedt het best bij vochtige weersgesteldheid, daar anders het stroo ligt breekt, hetwelk men in den bereiden hoed ziet aan kleine zamenknoopingen van het stroo, waardoor hij echter in waarde vermindert. Zie berthold seemann, Reise um die Welt. Hannover 1853; I., p. 226–228.