onderwerp zegt, niets bekend, dat met deze opvatting in strijd is. Het is evenzeer bekend, dat een aantal ligchamen de eigenschap bezitten om de scheikundige werkzaamheid in sommige anderen als het ware op te wekken. Waterstof en zuurstof b.v., kunnen, met elkander vermengd, een onbepaalden tijd lang onverbonden blijven; platina, daarmede in aanraking gebragt, dwingt ze tot eene verbinding, zoo als wij dit dagelijks in het Döbereinersche vuurtuig kunnen waarnemen. Waterstof-superoxyd — het eau oxygénée van thenard—wordt daarentegen door datzelfde platina, bij eenvoudige aanraking, ontleed en onder ontwikkeling van oxygenium tot gewoon water teruggebragt. Dit alles, zoowel als een groot aantal dergelijke aanrakingswerkingen, geschiedt zonder dat het ligchaam, dat ze voortbrengt—in bovenstaande voorbeelden het platina—daarbij eenige merkbare verandering ondergaat. Men kan deze verschijnselen dus niet als uitwerkselen van de gewone scheikundige verwantschap beschouwen, men moet ze aan eene andere oorzaak toeschrijven, en berzelius, die ze het eerst ontdekte, heeft er althans eenen naam aan gegeven, door te zeggen, dat die oorzaak was de katalytische kracht, dat het verschijnselen zijn van katalyse.
Schönbein brengt nu Allotropie en katalyse in verband, door aan te nemen dat een ligchaam, als het een ander katalyseert, niets anders doet dan het door zijne aanerking van den eenen allotropischen toestand in den anderen over te voeren en daardoor het of onvatbaar te maken voor eene verbinding, die het in den vroegeren toestand had aangegaan, of ook geschikt tot eene werking, die het in den vroegeren niet uitoefenen kon. Het bovengenoemde waterstof-superoxyd b.v. is volgens schönbein H O + Ŏ, en hij voert eene reeks van feiten en beschouwingen aan, waardoor dit hoogst waarschijnlijk wordt. Volgens een aantal naauwkeurige waarnemingen van hem zelven en anderen, hebben platina, kool, de oxy des der zoogenaamde edele metalen, kortom alle zelfstandigheden, waarvan het bekend is, dat zij geoxygeneerd water door enkele aanraking ontleden, ook de eigenschap om evenzeer door aanraking O in Ŏ te doen overgaan. Wat ligt er dus meer voor de hand, dan aan te nemen, dat beide werkingen identisch zijn, dat deze ligchamen die ontleding voortbrengen, alleen doordat zij en omdat zij het Ŏ van het superoxyd in O veranderen, en dit tweede equivalent zuurstof dus ongeschikt maken om met H O in verbinding te blijven.
Na dit te hebben aangetoond en voor nog een aantal dergelijke katalytische verschijnselen te hebben aangewezen, hoe zij hoogst waarschijnlijk in juist dezelfde verandering van O in Ŏ of omgekeerd haren grond heb-