waargenomen en waarvan hij de kennis verschuldigd is aan Dr. bleeker te Batavia. Het is bekend, dat er, behalve de stellig vergiftige slangen (de afdeelingen der Solénoglyphes en Proteroglyphes van duméril) nog eene talrijke groep bestaat, waarin reinwardt het eerst ontdekt heeft dat achter eene reeks van kleine tanden een of meer grootere tanden voorkomen, die aan de bolle zijde eene groeve vertoonen, welke in verband staat met de uitlozingsbuis eener klier. Intusschen was het, zelfs na de latere onderzoekingen van schlegel, duvernoy en duméril onzeker gebleven of deze gegroefde tanden wel als eigenlijke giftanden te beschouwen zijn. Bleeker heeft nu bij eene nieuwe soort, die hij Solenodon phaiosoma noemt, achter de kleine tanden in de bovenkaak, eene zeer lange tand gevonden, welke over hare geheele lengte doorboord is, even als de giftanden van de Solenoglyphes.
Kunstmatige of werktuigelijke accommodatie van het oog voor alle afstanden. Hierover deelt de Heer stoltz aan de Académie des Sciences het volgende mede. Eerste proef. Men bezigt het eenvoudige door müller beschreven toestel ter aantooning van de accommodatie, hetgeen bestaat in twee spelden, die op eenigen afstand van elkander, b.v. 20 centimeters, op een blad karton gestoken zijn, zoo dat hare uiteinden zich op ééne lijn bevinden. Nadat men zich heeft overtuigd, dat het oog die beide spelden niet te gelijker tijd duidelijk zien kan, rigt men de oogen op de naastbij gelegene, welke men dan duidelijk ziet, terwijl de andere nevelachtig schijnt. Nu buigt men het hoofd een weinig achterover, en, terwijl men het bovenste ooglid zoover laat dalen, dat het ongeveer de helft van het doorschijnend hoorn vlies bedekt, plaatst men den vinger op den oogkuilsrand ter hoogte der binnenste commissuur der oogleden, zonder aan het oog te raken, en trekt nu zacht het bovenste ooglid buitenwaarts, zoodat men het spant en daardoor het hoornvlies matig drukt en afplat. Dan zal de eerste speld, die men duidelijk zag, nevelachtig worden, en de andere daarentegen duidelijk worden gezien, zoodat de accommodatie op eene werktuigelijke wijze en zonder dat de wil er iets toe doet, van de eerste speld op de tweede is overgebragt; want hoe men het oog zelf ook inspant, zoo kan men daardoor de proef niet doen mislukken.
Tweede proef. Men rigt het oog op de tweede, verst verwijderde speld, plaatst een vinger aan den buitenhoek, en een anderen aan den binnen-