Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/877

Deze pagina is proefgelezen
61
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

drie leden bezit, en het nagellid niet regtstreeks op het onderste ingewricht is; zoo er drie leden zijn, is althans eene vergroeijing van het gewricht van het nagel- en middenste lid aanwezig [Dit laatste is stellig niet bij elke pink het geval, ofschoon al de pinken drie leden bezitten]. Bovendien kunnen de voorarmen niet volkomen worden uitgestrekt, wegens eene contractuur van de pees der tweehoofdige armspier; bij den jongen is deze contractuur erger dan bij het meisje [bij welke zij niet, of genoegzaam niet bespeurd wordt]. Deze contractuur zou het gevolg zijn van de eigenaardige houding, die de kinderen moesten bewaren, toen zij nog als afgoden vereerd werden. Hunne voeten zijn welgevormd en bezitten niets bijzonders [t.w. bij het meisje; bij den jongen zijn zij duidelijk misvormd; hij loopt op den buitenrand der voetzolen]; hun gang is snel, maar ligt schommelend, hetgeen wijst op eene vrijere beweegbaarheid van het gewrichtshoofd des dijebeens in de heupkom [Hun gang is volkomen als die, welken men vaak bij levendige, drukke idioten waarneemt].

Bij beiden zijn de geslachtsdeelen weinig ontwikkeld, geheel als bij kinderen. Hun geleider verzekert [ontkent,] dat zich sporen van geslachtsdrift bij den knaap vertoonen.

L. nam voorts bij den knaap eene walvormige opzwelling van den pijlnaad en den linker lambdanaad waar, bij het meisje slechts aan den lambdanaad, terwijl overigens geene naad te voelen, en alzoo eene vergroeijing daarvan waarschijnlijk is. [Ik heb die walvormige opzwelling niet kunnen ontdekken, hetgeen trouwens misschien alleen ligt aan de minder geschikte gelegenheid tot onderzoek]. Het voorhoofd is plat en schijnt zelfs bij den knaap, ten gevolge van het sterke uitpuilen van den bovenoogkuilsrand, eenigzins ingedrukt; de welving van het achterhoofd is genoegzaam hol, en de schedel daalt van den lambdanaad af [bijna] regt naar beneden. Bij beiden is de tandwisseling nog niet voltooid.

Over 't geheel neemt men bij deze zoogenaamde Azteken dat waar, wat wij idiotie gewoon zijn te noemen, en daar de schedel en de daarin voorhandene ruimte bijzonder klein zijn, zoo behooren zij tot die idioten, die men met den naam van Microcephalen (kleinhoofdigen) bestempelt. Daarvoor spreekt de geringe ontwikkeling des schedels, die slechts zeer kleine hersenen kan bergen, de teruggehoudene ontwikkeling des geheelen ligchaams, en de lage trap, waarop hunne verstandelijke vermogens staan, welke laatste geheel overeenstemmen met de gebrekkige ontwikkeling der hersenen. De volkomene ontwikkeling van alle zintuigen en de levendigheid hunner opvatting laten echter vermoeden, dat er geen eigenlijk defekt