Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/898

Deze pagina is proefgelezen
82
ALBUM DER NATUUR.

dellijn bezigde, men reeds zeker zou kunnen zijn, dat het aandeel van het daardoor beschermde gebouw in den bliksemstroom tot een geheel onmerkbaar en volstrekt onschadelijk minimum zou zijn gereduceerd, met andere woorden, dat het doel van dien afleider daarmede volkomen zou zijn bereikt, zoolang de draad ongedeerd bleef.

Het zou evenwel kunnen zijn dat dit laatste spoedig niet meer het geval was; want om van mechanische beleedigingen niet te gewagen, zou misschien de eerste heftige elektrische ontlading uit den dampkring eenen draad als dezen kunnen doen gloeijen en smelten. Dit nu mag natuurlijk niet kunnen geschieden, vooral het laatste niet. Men is dus gedwongen om den afleider veel dikker te nemen, dan anders het geval zou behoeven te zijn, ten einde zeker te kunnen wezen, dat er ook bij de heftigste ontlading geen gevaar van smelten voor hem kan bestaan.

Werd door deze laatste voorwaarde het vraagstuk niet wat meer gecompliceerd, dan zou elke opgave der elektrische geleidbaarheid van verschillende metalen reeds te gelijk eene tabel van hunne betrekkelijke waarde als materiaal tot een afleider zijn, indien men den prijs buiten rekening liet; en wilde men deze in rekening brengen, dan zoude men voor elk metaal gegevene getallen waarden slechts door het produkt van hunnen prijs per gewigtseenheid en hun soortelijk gewigt behoeven te deelen, om de zoo verkregen quotiënten als verhoudingsgetallen te kunnen aanmerken, die de betrekkelijke waarde van elk metaal als afleidermateriaal aangeven; terwijl de wederkeerige waarden van deze getallen den betrekkelijken prijs zouden aanduiden van even goede afleiderstangen uit elk metaal vervaardigd.

Om de laatstgenoemde voorwaarde mede in rekening te brengen, zou men,—in aanmerking nemende 1°. dat de in elk metaal door een gegeven stroom opgewekte warmte, onder overigens gelijke omstandigheden, omgekeerd evenredig is met zijne warmte capaciteit, en 2°. dat het hier vooral aankomt, niet om voor de verschillende metalen een zelfde maximum van warmte aan te nemen, waarboven zij, eenen bliksemstraal geleidende, niet mogen stijgen, maar daarop, dat zij ook door den sterksten niet kunnen worden gesmolten,—de boven voor elk metaal verkregene uitkomsten nog met elks specifieke warmte en smelttemperatuur moeten vermenigvuldigen.

Ik heb op deze wijze de getallen, die mijns inziens de betrekkelijke geschiktheid van elk metaal tot eenen afleider aangeven, berekend voor ijzer, rood koper, geel koper, zink en lood. Hieronder staan de uitkomsten van die berekeningen, met de gegevens, waarvan ik daarbij gebruik gemaakt heb.