— 81 —
boven den horizon ligt, de hoek grooter moet zijn waaronder de beide bogen elkander snijden, of met andere woorden, dat de eene boog grooter zal zijn naarmate de andere kleiner is.
Zoo als boven gezegd is, zijn de medegedeelde waarnemingen van zoodanige verschijnsels zeer schaars. Men vindt er echter eene in de Annalen van poggendorff.[1] De Berlijner Hoogleeraar otto schulz geeft er eene beschrijving van een viervoudigen regenboog, door hem in gezelschap van twee zijner vrienden, Prof. grassman te Stettin en Prof buchner te Elbing, op het eiland Rügen op den 31sten Julij 1824 gezien.
"Wij keerden," zoo zegt hij, "op genoemden dag, des avonds omstreeks 6 of 7 uur, van Stubbenkammer naar Sagard terug. Op eene hoogte, niet ver van Sagard, hadden wij aan onze regterhand in eene N.W. rigting een deel der Oostzee, de zoogenaamde Tromper-Wijck en aan onze linkerhand, in eene Z.O. rigting, eene felle regenbui. Wij zagen nu eerst den gewonen hoofdregenboog en den daarbij behoorenden concentrischen nevenboog, beide volkomen gevormd, de eerste met zulke levendige kleuren als ik die vroeger nog niet had aanschouwd en zoo nabij, dat de beenen des boogs naauwelijks 200 schreden van ons verwijderd schenen te wezen. Ieder dezer beide bogen werd juist in den horizon door een anderen kleurenboog doorsneden en door dezen geheel ingesloten. De kleuren van dien boog, die den hoofdboog omsloot, waren bijzonder helder en levendig; daarentegen waren de kleuren van den tweeden nevenboog zeer mat en de geheele boog was slechts even aangeduid en niet zoo volkomen als de drie overige.
Ook brandes, playfair en hansteen hebben soortgelijke veelvoudige regenbogen waargenomen, terwijl eindelijk ook de schrijver van het artikel over den regenboog in Gehler's Physikalisches Wörterbuch zegt: "Ik heb zelf een zoodanigen viervoudigen regenboog aan den oever der Noordzee gezien, waar de watervlakte tusschen mij en de zon lag, en ik ben overtuigd, dat men het verschijnsel aan zee en op zee meermalen zal moeten opmerken, indien niet het
- ↑ Poggendorff, Annalen der Physik und Chemie, IV Bd., 1825. S. III.