dat de bolle zijde van de parabolen naar de lijn 0 is gekeerd. In Fig. 11 was de handbal in eenen toestand van enkele glijding: na den schok beweegt hij zich dus volgens eene regte lijn. In Fig. 12 bezit de handbal eene positieve draaijing, en in Fig. 13 heeft hij zijnen eindtoestand bereikt: vandaar is in de beide laatste gevallen de holle zijde der parabolen naar de lijn 0 gerigt; slechts zijn de parabolen in Fig. 12 minder gekromd dan die in Fig. 13.
In Fig. 14 en 15 is de loop der ballen na den schok voorgesteld, wanneer de handbal niet meer laag, maar daarentegen zeer hoog gestooten is, zoo als in de bijgevoegde figuur is aangegeven. Bij Fig. 14 is de bal nog niet in den eindtoestand gekomen en behoudt de stoot zelf invloed; bij Fig. 15 is weder de eindtoestand daar, en zijn derhalve de parabolen in dit laatste geval minder gekromd, dan straks. De kromming der parabolen is weder naar den kant gerigt, die vroeger door de beschouwing werd aangewezen.
Vervolgens hebben wij hier uit de theorie zoowel als uit de proefnemingen een paar feiten mede te deelen, die bij de practische toepassing van het bovenstaande kunnen te pas komen.
Wanneer men de wrijving in aanmerking neemt, die uit proefnemingen op het billard blijkt gelijk te staan met eene kracht, die eene snelheid van 2½ meter in eene seconde zoude mededeelen, dient men ook de kracht te kennen, die den bal voortbeweegt, en die vroeger slechts als eenheid behoefde aangemerkt te worden, daar er steeds alleen evenredige deelen daarvan in aanmerking kwamen. Die kracht nu is uit den aard der zake zeer verschillend, maar blijft toch binnen zekere