Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/119

Deze pagina is proefgelezen
 

EEN VREEMD GEREGT EN EENE GEOLOGISCHE MERKWAARDIGHEID.

 

 

Te midden der hooge vlakte van Mexico, gelegen op 2300 Ned. ellen boven het oppervlak der zee, bevinden zich twee groote meren, waarvan het eene, dat van Chalco, zoet water, het andere, dat van Texcoco, zout water bevat, en van elkander slechts door de stad Mexico gescheiden zijn.

Virlet-d'aoust was aldaar getuige van een verschijnsel, dat in twee tamelijk uiteenloopende opzigten merkwaardig is. Wij laten hier zijne eigene woorden volgen:

"De bodem dezer meren wordt gevormd door een grijsachtig wit gekleurd slijk van moeras-kalksteen, dat nog steeds voortgaat zich te vormen, zoo als bewezen wordt door de daarin bedolven overblijfselen van menschelijke kunstvlijt. Overal waar wij, in de drooggelegde gedeelten, in de gelegenheid waren de kalk- of mergellagen te onderzoeken, werden wij verrast door daarin kuitsteenen of oölithen verspreid te vinden, die volmaakt overeenstemden, zoowel wat gedaante als grootte aangaat, met de oölithen van het jurastelsel; en eens toen wij ons bevonden bij een onzer vrienden, den heer j.c. bowring, eenen bekwamen scheikundigen, die bestuurder is der zoutwerken van Texcoco, en dat wij zijne aandacht vestigden op deze omstandigheid, die goed waarneembaar was in eenige greppels, welke hij deed graven, merkte hij op zijne beurt aan, dat die oölithen niet anders waren dan insekten-eijeren, welke omkorst waren door den kalksteen, die zich dagelijks in het meer afzet.

Dit feit scheen ons belangrijk genoeg toe om de waarheid daarvan door eigen onderzoek te bevestigen en op het tijdstip, dat het eijerleggen in den grootsten overvloed zoude plaats hebben, namelijk in de maand October, keerden wij naar de plaats terug, in gezelschap van de H.H. i. guillemin, ingenieur der mijnen, en e. cravéri en poumarède, scheikundigen, die evenzeer verlangden er getuige van te zijn.

Inderdaad zagen wij toen, hoe duizenden van vliegende insekten, eerst in de lucht fladderden en dan, tot op eene diepte van verscheidene voeten en zelfs vademen onderdompelende, hunne eijeren